Dijk van de Oudsabbingepolder. Bedijkt vóór 1216.
Door de aanleg van al deze nieuwe
polders tegen de oude omdijkte kern
landen, veranderden de kustlijnen in
grijpend en voortdurend. Soms moest
ook wel eens land aan het water worden
prijsgegeven. Het gehele proces van aan
was en bedijking werd destijds treffend
samengevat in de volgende dichtregels
van vader Cats:
Siet, aenwas is een ding, dat sonder ons
gevoelen,
komt stijgen uijt de zee en aen den oever
spoelen.
Al schijnt het eerst maar sant, en niet
dan enkel blik,
het neemt geduurig toe, en wort ten
lesten slick,
En daarna wast er gras; een stal van
hondert schapen,
Die kan er naderhant hun noodig
voedsel rapen.
Tot dat het op het lest verandert sijnen
naem
En even met' ertijt tot dijken is bequaem
Waterschapzorg na de 13e eeuw.
Naarmate de voor de oude kernlanden
ontstane schorren in toenemende mate
werden bedijkt en in kuituur gebracht,
bleek een zo vlot mogelijke lozing van
het daarin aanwezige overtollige polder
water van groot belang te zijn. Dat gold
tevens en in het bijzonder voor het oude
omdijkte kernland zelf met zijn lage
poelgebieden. Uiteindelijk zocht men
naar een gezamenlijke aanpak van de
problemen met als resultaat, dat er gro
tere waterstaatkundige eenheden wer
den gevormd die men wateringen noem
de. Binnen deze wateringen werd de
waterafvoer gezamenlijk door de be
langhebbenden geregeld. Deze organisa
tie van wateringen ontstond dus van
onderaf. Ze omvatte verschillende vier
schaarambachten onder leiding van hun
ambachtsheren. De oudste watering
werd op Walcheren ingesteld en dateert
uit de 12e eeuw. Op Schouwen-Duive-
land en Tholen hebben nimmer wate
ringen bestaan; in Zeeuws-Vlaanderen
daarentegen wel.
Tegen het einde van de 13e eeuw of
omstreeks het begin van de 14e eeuw,
toen een deskundig beheer van de zee
weringen evenzeer noodzakelijk werd,
stelde de graaf van Holland de door de
ingelanden opgerichte wateringen onder
een landsheerlijk dijksbestuur en ont
stonden de dijkgraaf schappen. Aan het
hoofd van elke watering werd een dijk
graaf aangesteld, bijgestaan door een
aantal gezworenen.
Walcheren bestond in het begin van
de 14e eeuw uit één dijkgraaf schap met
één dijkgraaf aan het hoofd, bijgestaan
door een college van gezworenen. Ver
moedelijk hadden ook Schouwen en
Noord-Beveland aanvankelijk slechts
één dijkgraaf. Zuid-Beveland daarente
gen had in 1318 reeds een dijkgraaf voor
bewesten Yerseke en één voor beoosten
Yerseke. In 1323 stelde de graaf nog een
dijkgraaf aan voor de watering tussen
Honte en Hinkele.
Sommige wateringen bleken achteraf
veel te groot te zijn. In de loop van de
14e eeuw werden ze gesplitst in kleinere
eenheden. Zo waren er in 1323 op Wal
cheren drie dijkgraven in funktie, één
voor de noordzijde, één voor de zuid
zijde en één voor de Vijf Ambachten.
In de 16e eeuw was er weer een streven
naar samenvoeging van deze waterin
gen, hetgeen in 1559 gelukte. De Staten
van Walcheren werden toen een college
dat geacht werd voor zijn waterstaats
taak berekend te zijn.
Noord-Beveland was naderhand inge
deeld in twee dijkgraaf schappen en
Schouwen eveneens. Op laatstgenoemd
eiland was sprake van een dijkgraaf
schap aan de noordzijde en één aan de
zuidzijde. In 1320 werd daar nog een
dijkgraaf schap ingesteld voor het Quaal-
ambacht, één van de zesde-delen van
Schouwen. Ook in de vier overige zesde-
delen fungeerden later waterschapsbe
sturen. Tenslotte werd na de St. Elisa-
bethsvloed van 1421 aan het stadsbe
stuur van Zierikzee de bevoegdheid toe
gekend tot het aanstellen van een opper-
dijkgraaf en zeven heemraden. Nader
hand ging dat bestuur over in het college
van regenten van den lande van Schou
wen.
In Duiveland werden in 1321 drie
graven aangesteld en voor het eiland
Wolfaartsdijk was er een dijkgraaf.
Zeeland omstreeks 1300. Overgenomen uit de geschiedkundige atlas van Nederland.
f
iD/rc slant
Kfrtè.w
ff, SA o n </.A' A'
Z>,
Vi Jfe&i/Ir S»
Nk A/A~ Kmtïitrke
toen.
Mof land
7.*rt
JWit eren
{Port/tl,
n 1 f n r
wa// Jr:
ti V
e r. ot'westfu er scire
Materöv/iiBitufliHst .v
hl,W,Al, Afar
L\ t c r i u M AY
Ifmlt-fiisst.
(raltrju&se.
18