Naar de oogdokter in
Middelburg
„Binnenschepenwet".
Op dit punt (en op andere punten) zal
de raamwet „Binnenschepenwet" in de toe
komst ook invloed doen gelden op de be
roepszeilvaart in Nederland. De schipper zal
straks een certificaat moeten bezitten, waar
uit blijkt dat hij aan alle eisen heeft vol
daan voor de veiligheid op zijn schip. Voor
zo'n certificaat wordt verstrekt zal onder
zocht worden of de schepen aan de gestelde
technische en veiligheidseisen voldoen.
Een moeilijk punt bleek de beslissing wie
die onderzoeken dan zou moeten uitvoeren.
Toen van overheidswege plotseling de naam
BOVAG werd genoemd in dit verband, kwam
de Belangenvereniging Beroeps Zeilschippers
(BBZ) in aktie. Deze BBZ zag de BOVAG
niet als meest voor de hand liggende en
De Wijzen, zo werd ons al als kinderen
verteld, de Wijzen kwamen uit het Oosten.
En waarom zou dat niet waar zijn? Mis
schien komt de koninklijke wijsheid daat
wel echt vandaan. Maar de wetenschap,
voor al degenen die in deze kontreien woon
den, de wetenschap zetelde nergens anders
dan in Middelburg. Toegegeven, heel, heel
verweg, in oorden waar nooit iemand kwam,
in Utrecht of Leiden was er ook wetenschap.
Maar wat had je daar aan? Daar kwam je
toch nooit, zo'n generatie of drie, vier
geleden.
Neen: Middelburg, dat was de plaats!
Was er niet een dokter die de mensen
opensneed als de slager een rund? Zonder
dat ze er bij stierven. Die ze weer dicht-
naaide en ze, wanneer er niets tegenzat,
ze gezond terugstuurde naar Zuid-Beveland?
Was er niet een knappe dokter, die er
zijn vak van maakte om zich alleen maar
bezig te houden met tanden en kiezen?
Onbegrijpelijk! Maar hij was er wel.
En hadden ze er geen oogdokter? Een
uitzonderlijk man, die in en rond en door
de ogen van de mensen heen sneed en
priemde om ze beter te maken? Onvoorstel
baar! Neen, het was niet te veel gezegd:
de wetenschap zetelde in Middelburg.
Wie ging daar heen? Dat is gauw geteld.
Niemand. Tenzij in alleruiterste noodzaak.
Een oogdokter? Geen mens die er aan
dacht. Ja, natuurlijk, als je ouder werd,
kreeg je behoefte aan een bril. Maar dat
was een klein kunstje. Die kocht je aan de
deur van een koopman. Hij kon er wel
veertig laten proberen. Vergrootte hij goed;
allez, dan werd de koop gesloten. Over een
jaar of wat, als je ogen weer wat minder
werden, kocht je er een die sterker was.
Trouwens, wanneer had je nu echt een bril
nodig? Gezwegen nog van een oogdokter.
Prutje Verdoenk en Ko van Sanne waren
de twee op ons dorp, die werkelijk van
meest geschikte instelling voor deze onder
zoeken. Derhalve besloot <Jg BBZ tot op
richting van een klassifikatiebureau, te we
ten: „Bureau Zeilwegen". Dat de zogenaam
de „surveys" (onderzoeken) van de zeilende
beroepsvaartuigen zal verrichten.
Overigens is het laatste woord nog lang
niet gezegd over de Binnenschepenwet, die
volgens de BBZ een aparte klasse voor de
beroepszeilvaart moet bevatten.
Het zou echter te ver voeren daar hier
nader op in te gaan. Dat een en ander ech
ter ook invloed zal hebben op zeilvloot
„De Zeeuwse Stromen", zal duidelijk zijn.
Veiligheid van zijn passagiers en de eigen
rechtspositie zijn belangrijke zaken, dat zal
de zeilende beroepsschipper nooit uit het
oog verliezen.
kindsbeen af, slechte ogen gehad hadden.
Prutje was kompleet scheel en Ko had van
die dikke glazen, zo dik als de voet van
een bierglas. Daar kon je je wel in scheren,
zo spiegelden die. Maar voor de rest? Men
sen als wij, bij ons op 't dorp Schraskerke*
ons hebben niet zoveel belang bij brillen.
En zoals gezegd: als je ouder werd, kocht
je er een, op probeersel zogezegd. Bij een
leurder of op de markt bij een brillenjood.
Proberen tot je een goeie had. Dat was het.
Wetenschap kwam daaraan niet te pas.
Wullem Westveer, die wel. Die is nog
eens bij een oogdokter geweest. In Middel
burg vanzelf. Want die had een anderhalf
jaar geleden een kafnaald van gerst in zijn
oog gekregen en dat wilde maar niet be
teren, omdat zijn oog bleef zweren. Maar,
eerlijk is eerlijk, veel baat heeft hij van
die visites in Middelburg niet gehad. Het
licht was uut z'n ooge. En daar was alles
mee gezegd.
Nu woonde er op oons durp een kaerel
van een jaar of vijftig. Hij stond onder
curatele. Want hij had zijn benul niet hele
maal. Hij heette Maarten en iedereen noem
de hem Malle Maarten.
Maarten woonden in een Tehuis van de
Diakonie. Daar had zijn vader hem, al
jaren geleden, ingekocht. En omdat Maerten
feitelijk zijn „ola" niet helemaal had, was
er een voogd over hem aangesteld. En die
beheerde, dat is duidelijk, Maerten z'n
centjes.
Geregeld kwam Maarten 's zaterdags z'n
zakcentje halen. Voor de kollekte, morgen
in de kerk, vanzelf. En voor wat hij nog
zo eens nodig mocht hebben. Een stuiver
om een blikje op zijn klomp te laten slaan.
Een dubbeltje om zijn haar te laten knip
pen. Wat geld voor een paar storrels sajet
waarvan een wijfje in het Tehuis kousen
voor hem breide. Maar nu werd zijn kerk
boek te klein van druk en wat nu? Hij
zou aan een bril moeten.
Nu zei zijn voogd. Dalebout was dat:
„Maarten, een kerkboek met een grotere
druk? Zou het niet verstandiger zijn, als
je eens een bril nam?"
Een bril...! Voor Maarten, die nooit eerder
aan een bril gedacht had, flonkerde de bril
ineens als een status-symbool. Een bril!
Stel je voor. Hij ging er dan ook grif op in.
En omdat Dalebout een gewetensvol man
was, opperde hij, wat hij voor zichzelf wel
licht nooit gedaan zou hebben: „Maar dan
moet je wel een goeie nemen. Dan moet
je naar de oogdokter gaan. Ik heb gehoord
dat die ze aan kan meten. Precies wat je
nodig hebt. Zou je dat willen?"
Heftig schudde Maarten van ja.
„Maar dan moet je er voor naar Mid
delburg. Durf je dat?"
Het heftig schudden van Maarten werd
er niet minder om.
„Of wil je, dat ik op een keer met je
mee ga?"
Dat was helemaal niet nodig. Malle Maar
ten zou alleen naar Middelburg gaan, naar
de oogdokter.
Naar de oogdokter in Middelburg! Het
was nogal niks ook. In Goes was er zo'n
veint niet eens. En dan alleen. Allemaal
vreemde mensen en hij als boere-man. Men
sen, die steil achterover praatten van de
deftigheid. En dan met de trein mee
Maarten keek bij nader inzien wat beden
kelijker dan verwacht.
Maar Dalebout wilde hem ook niet hulpe-
lozer maken, dan hij al was. En hij over
tuigde hem ervan dat het waarachtig alle
maal best gaan zou. Hoe hij om een kaartje
vragen moest. Wanneer de trein vertrok en
zulke grappen meer.
Het was, dat spreekt vanzelf, op een
donderdag, dat Maarten naar Middelburg
gaan zou. Welk christenmens gaat er op een
andere doordeweekse dag naar Middelburg,
dan op donderdag als er markt is.
Het begon al op 't station van 't Einde-
wege, waar Maarten naar toe gestekkerd*
was. Hij zei voor zo'n gek glazen deurtje,
dat ze niet open wilden doen: „Een re
tourtje asjeblieft."
„Waar mot je naar toe?" riep die veint.
„Nae den oogdokter, asjeblief."
„Mot je naer Philadelphia?" schreeuwde
die kaerel.
„Neen, ik, nae Milleburg," zei Maarten
beleefd.
Affijn, hij is in die trein gekomen. Alleen.
En naar Middelburg, weet je!
Nu lag er nog één station tussen, Erre-
muje.* Maar daar moest hij niet wezen,
had Dalebout duidelijk uitgelegd. Daar had
den ze geen oogdokter. Daar kwam de vis
van Saartje van Belsen vandaan. En daar
ging het nu niet om. In Arnemuiden moest
hij gewoon blijven zitten.
Ja, ja, dat lijkt allemaal erg eenvoudig.
Maar als je Malle Maarten bent, is dat een
heel erg grote belevenis. Krampachtig zat
hij in de trein. Coupé derde klas, waarvan
de deur onbehoorlijk hard was dichtgesme
ten door een soort postbode met een rode
band om. Vreed,* wat sloeg die vent met
die deur.
Maarten durfde zich niet te verroeren:
op zijn dood dat hij was, dat hij iets zou
verkeerd doen. Hij begon er van te zweten.
En dan zat hij gedurig zo maar een beetje
te lachen. Die onwijs... Er waren nogal wat
mensen in de coupé. Vanwege de donderdag
natuurlijk. En dan is het er druk. Zodat
Maarten nogal lang wachten moest bij die
oogdokter.
Die had hij trouwens, merkwaardig ge
noeg, zonder moeite hoegenaamd weten te
vinden. Maar wat was zo'n stad groot...!
En de huizen zo hoog. En kaaien zo lang.
En het water zo breed. En de toren zo
Tekst: J. Kousemaker.
27