Wie daar kon verblijven moest wel on
metelijk rijk zijn, dacht ik indertijd. Die
hoge ligging, het uitzicht dat je vandaar
moest hebben, die grote ramen, die voor
name entree
Denkt u maar niet, dat ik me toen
voornam er later, als ik groot zou zijn,
eens zelf te gaan logeren. Die gedachte
kwam niet eens bij me op. Maar nieuws
gierig was ik wel: hoe zou het zijn daar
boven?
Het was dan ook niet de te verwachten
luxe die me vorig jaar deed besluiten eens
lekker een paar dagen in het Streefkerksche
Huis te gaan zitten. Waar ik vooral op
hoopte, was een ontbijt voor één van de
grote ramen aan de landzijde. Dat kreeg
ik en ik genoot, alhoewel de ramen veel
kleiner bleken dan ik me herinnerde.
De deuren in het huis waren oud en
hadden nog draaikrukken, de vloeren be
stonden uit uitgesleten plavuizen, de pla
fonds waren laag en wat er aan luxe en
noodzakelijk modern comfort in het huis
aanwezig was, leek er met enige moeite
te zijn ingefrommeld.
Hen heerlijk huis, waar ik weken zou
kunnen vertoeven, in innig kontakt met
een verleden, dat beneden aan de voet van
het duin, in een snel tempo vergrijst of
verdrinkt, zo u wilt, in de felle kleuren
en klanken van het moderne strandplezier.
Eindeloos hoog waren in die jaren de
duinen en eindeloos lang de Duinweg, die
tenslotte uitliep in het donkere bos van
Valkenisse.
Een bos, waarin je „hoog" moest blijven
en oppassen niet in het water te vallen,
dat zelfs tot hiertoe was doorgedrongen.
Normaal was dat natuurlijk niet zo'n toer,
maar wel als je, zoals mijn vriendje Mas
en ik, tussen bodemplanten en boomwortels
door je weg zoekt op een opgeviste, roes
tige fiets zonder stuur.
Misschien omdat mijn enige manteltje
tussen de spaken raakte en er volkomen
geruineerd weer tussenuit kwam porzaak
van grote boosheid van mijn pleegmoeder
heb ik die oude fiets, dat manteltje en
vooral de sfeer van dat bos nooit vergeten.
Alleen het gezicht van mijn vriend uit
die dagen kan ik me niet meer voor de
geest halen. Vreemd is dat.
Voor oudere lezers:
de Willibrordusput te Zoutelande.
Wat ik me ook niet meer herinner zijn
de woorden van een prachtige smartlap,
waarin een „jodensoldaat" centraal staat.
Aan het eind staat hij overigens niet meer.
Want de laatste regels luidden: „en
als de trommel van rombom slaat, valt
op het slagveld de jodensoldaat."
Voor mij is het lied, zoals dat met veel
andere liederen het geval is, verbonden aan
slechts één tafereel: in dit geval dat van
een boot, die in de avondschemering dwars
tussen de daken van schuren en huizen door
oo zijn doel afstevent, de aanlegsteiger na
bij de molen in Zoutelande. Met aan boord
een paar vage volwassenen en mijn hel
blonde nichtje Hestie Vreugdenhil, dat het
lied zon met alle stille dramatiek, die die
prachtige smartlap vereiste.
En terwijl de jodensoldaat op het slagveld
viel, staarden wij in het donkere water
om ons heen en voelden zijn dodelijke
koude van de bodem van de boot omhoog
kruipen.
Het water, de schemer van het bos en
van de late uren, de verdrinkende huizen,
de ruines van Westkapelle, de verlaten bun
kers in de duinen: zij zijn verantwoordelijk
voor de huiver in mijn doorgaans warme
herinneringen aan het zonnige Walcheren.
Mijn herinneringen aan bezoeken en lo
geerpartijen na de oorlogsjaren zijn minder
emotioneel en blijken gemakkelijker te ver
woorden. Die bezoeken waren gewoon ge
zellig, of interessant of zelfs opwindend,
maar nooit meer zo beladen met dat bij
zonder gelukkige gevoel van thuis te zijn,
dat mijn kinderjaren, mijn ochtend in Zee
land, kenmerkte.
Toch heb ik me er nooit een gewone
vakantieganger gevoeld en diep in mijn hart
verfoei ik de aanblik van de duizenden
badgasten met al hun vrije-tijds-attributen
in de korte straatjes van mijn oude dorp.
Het is een geluk, dat ze er zijn, maar ze
horen er niet.
16