Het mirakel van Sint Petrus
uit de Zak van Zuid-Beveland
Een Legende door J. Kousemaker.
Eerder verschenen in „De Stem", 22-12-79.
Laat ik je verzekeren dat het deksels
koud was; vinnig koud. En dat nog maar
in de eerste dagen van december. Toen
Keesje Riek de herberge uitging had hij,
tegen de kou, een stuk of wat fikse borrels
genomen. Twee voor zijn blauwe handen
die uit zijn polsmoffen tevoorschijn kwa
men. Twee voor zijn voeten die in klompen
staken waarin hij een laagje stro gedaan
had tegen de kou. Eén voor zijn neus omdat
die zo ver naar voren stak en helemaal
onbeschermd bleef en toen nog één voor
onderweg.
Keesje Riek was een stroper. Hij ging
op pad om zijn strikken na te lopen die hij
uitgezet had bij de boomgaard van Pier
Bomman: het was een jonge aanplant en
hazen wilden daar graag komen knabbelen.
Het was er nu een geschikte tijd voor:
zo tussen licht en donker.
Nu was Keesje vast wel beducht om
gepakt te worden door de Rijkspolitie die
hem al maanden en maanden in de gaten
hield. Misschien had Keesje eerder de ouwe
klare naar binnen gegoten om er moed
uit te putten dan om er de strenge kou
mee te bestrijden. Wie zal het zeggen?
Middelen en wegen gaan samen. Zo liep
Keesje Riek dus behoedzaam langs de sloot
kant. Het bevroren gras wiegde wit en
stijfjes in de venijnige oostenwind. Kees
was op zijn hoede. Hij luisterde scherp.
Hij keek nauwlettend.
Hoe komt een doodarme, doodeerlijke
landarbeider er toe om te gaan stropen?
Dat kwam omdat Keesje een ongelukkig
zoontje had. Lamme Piertje, de oudste van
zeven. Dat armzalige Piertje met zijn krach
teloze beentjes, nam een overheersende
plaats in, in Keesjes hart.
Omdat het zo'n stakkerdje was. Omdat
Kees er zelf niets, helemaal niets aan doen
kon. Omdat de dokter gezegd had dat er
nu eenmaal geen kruid voor gewassen was.
Omdat het ventje nooit flink genoeg zou
zijn om een redelijk loon te verdienen.
Omdat het voorbestemd scheen om dan
maar kleermaker of zo te worden.
Maar ook, omdat het manneke eens ge
vraagd had waarom zij nu met Kerstmis
nooit haas aten. Zijn vader had toen be
weerd dat konijn even lekker was en ko
nijnen fokte Keesje bij de vleet. Toch, had
Piertje gezegd, toch zou hij wel eens dol
graag een haas willen proeven.
Dat was nu al een paar jaar geleden. En
zijn vader had, geheel onnadenkend, gezegd:
„Jie zult 'n 'aes proeve! Je vaoder zal d'r
voe zurge." Maar toen moest hij het waar
makenJe kunt niet iets zo maar be
loven om het snel weer te vergeten. Zo
doendeToen die eerste haas er gekomen
was, was Keesje Riek een stroper. Het was
gemakkelijk, te gemakkelijk gegaan. Zo werd
het stropen voor Keesje méér dan het in
lossen van een te haastig gedane belofte.
Het werd nu ook nog een sport. En ook
een leuke bijverdienste. En als je eenmaal
afglijdt, hoe kom je dan tot stilstand?
Nu liep Kees behoedzaam langs de wit
bevroren slootkant. Nauwlettend kijkend en
scherp luisterend. Het was op een vrijdag
en het was Sinterklaas. Keesje nam aan
dat Zweedijk, de rijksveldwachter, thuis zou
zijn en zou blijven. Zweedijk had kleine
kinders. Vandaar! En 't was vinnig koud
bovendien. Zodus
Keesje Riek was er later zelf over be
gonnen. Niemand anders dan hij! In de
herberge was er praat over. Trouwens, in
heel het dorp en heel de omtrek was dat
het geval. Mogelijk had Kees Riek toen zijn
mond voorbij gepraat. Waarschijnlijk zou
hij hebben kunnen zwijgen als 't niet zo
wonderlijk geweest was. Hij zei, in elk ge
val, dat hij een manspersoon gezien had
toen hij toevallig (en daar werd om ge
lachen!), toevallig dus, langs de boogerd
liep van Pier Bomman.
Hij veinsde de vragen niet te horen die
hem uit zijn tent wilden lokken wat hij
daar dan wel te zoeken hadhaha! En
hij ging met stemverheffing verder dat het,
zogezeid, tussen licht en donker was ge
weest en daarom was hij er ook niet vol
strekt zeker van. Maar hij had gedacht,
voor de weerneukwat hebben we nou?
Sodeju, een manspersoon moest het ge
wist wezeMet docht ie, versta dat
goed! zo'n ouderwets zaaikleed om.
Zo'n zaaikleed dat ze gebruikten voordat
er nog zaaimachines waren. En ineens, man
lieve, meende hij dat hij in de grijsheid
van valavond, door de nevels, een bliksem
straal zag. Wreed voe de waereldWat
goeng dat gauw! Schijt vuur, blaas as, als
de weerlicht. Steil de lucht in. Een Jan Raas
kon daar zelfs nog van leren, Zó'n start...
Het duurde een stuitje*, zei Keesje, voor
hij bekomen was van de consternatie. Maar
hij was nieuwsgierig genoeg om te gaan
kijken. Hij liep langs de boomgaard en
langs een midden-duifje* zodat hij kon
kijken tot het eind van het wend. Maar
't was geen waar, weet je! Geen kale staart
te zien; gezwegen nog van een veintje! En
dan nog met een zaaikleed om. „Chossam-
mehad Keesje gezegd. Hij was er
finaal verbouwereerd van.
Dat was dus op die vrijdag Maar 's za
terdags waren de poppen aan het dansen!
En nog wel in de kerke. De parochiekerk
van de H. Petrus en Paulus. (Ochnou,
dan weet je meteen, als je in De Zak geen
onbekende bent, waar het wasIn die
kerk hadden sinds mensenheugenis, links en
rechts van het altaar, twee mansgrote beel
den gestaan. Eén van Petrus, links, en één
van Paulus aan de andere kant. Waren ze
van gips? Of soms van hout? Niemand die
het zeggen kon. Wat deed het er ook toe?
De pastoor zou het zelf wellicht niet ge
weten hebben. Ze hoorden nu eenmaal bij
de kerk zoals het altaar en het orgel, zoals
de banken en de preekstoel erbij hoorden.
Ze waren er immers altijd geweest en ze
zouden er immers ook altijd blijven.
Maar, nu was er één weg! Petrus was
foetsjie. Op die zaterdagochtend was er
maar één. Paulus met het zwaard stond
nog op zijn plaats. Maar Petrus met zijn
houten kruis op de schouder en de enorme
sleutel op zijn dij. Petrus' sokkel was leeg.
Jan Oosthoek, de koster, kon zijn ogen
niet geloven toen hij die ochtend in de
grauwe schemer nog het als eerste op
merkte. Hij stond met open mond naar de
lege plek te kijken en schudde bedachtzaam
zijn hoofd. „Dat kan niet!" zei Jan Oost'oek.
„Dat kan gin waer wezeMaar 't was
wél degelijk waar. De oude pastoor Stieger
was er al gauw bijgehaald. Hij kon evenmin
zijn ogen geloven. Hoe was het mogelijk?
„Antiek-diefstal," mompelde de pastoor.
En 's avonds in de herberg kwam het
verhaal van Keesje Riek. Ze zaten er met
zijn allen: de biljarters, de duivenhouders
en de leden van de wielren-club en nog
een stelletje anderen. Driediek hield het
op antiek-diefstal.
„Waarom dan ook Paulus niet meteen
meegepikt?" vroeg Janus Bal.
„Omdat hun karre vol was," zei Chris
Boudens.
13