Ochtend in Zeeland
Tekst: Loes van Dalen - Vreugdenhil
In goede handen.
Auto's in Zoutelande ik vind het nog
steeds geen gezicht. Tankstations, garage
bedrijven en een motel ze staan de
jeugdherinneringen in de weg.
Maar die herinneringen krijgen vrij spel,
zodra ik mijn auto laat staan en langs de
18e eeuwse molen het land in wandel. De
wegen hier zijn smal als altijd. Op de
hoge as van de weg wijken de stenen
uiteen, droog gras groeit er ongehinderd
tussen. Maar de naar laag weglopende zij
kanten zijn platgewalst door de wielen
van de wagens, die zwaar beladen met
tarwe of bieten, uien of hooi, af en aan
hun rit tussen landerijen en schuren maken.
Hoe vaak ben ik niet meegereden? Zo is
alleen al een blik op de weg vlak voor
mijn voeten voldoende om mijn jaren op
Walcheren te doen herleven.
Terwijl ik voortwandel en de geur van
het land om me heen begin te herkennen,
denk ik aan mijn pleegvader. Stokdoof was
hij en stokoud, veel ouder dan hij bij
zijn overlijden, twintig jaar later, in wer
kelijkheid bleek te zijn. Een magere, pezige
man met het soort gezicht, waarvan beel
dende kunstenaars verrukt zijn en dat een
onberedeneerde eerbied afdwingt.
Maar wat weet ik in feite van hem?
Weinig. Hij werd op het eiland geboren,
groeide op trouwde, nam de verzorging
van twee haif-wezen op zich, kreeg zelf
kinderen, werkte hard, werd een paar maal
vereeuwigd en stierf. Zijn tenslotte wel zeer
bescheiden plaats inruimend voor een nieuw
geslacht, dat eveneens in alle onbekendheid
zijn leven leidt en tenslotte anoniem zal
sterven.
Ik weet niet, of hij in het gemeenschaps
leven een officiële rol heeft gespeeld, maar
ik betwijfel het. Heeft hij ooit een plaats
ingenomen tussen de Koppejans, de Koddes,
de Louws en de Adriaanses, die de gemeente
Zoutelande bestuurden? In de ouderlingen-
of diakenenbanken van zijn kerk in Melis-
kerke heb ik hem nooit zien zitten en van
zijn mogelijk meedraaien in het verenigings
leven in het dorp ervoer ik niets, daar was
ik nog veel te klein voor. Maar nooit te
klein was ik voor hem, zoals hij over zijn
bedrijf liep. 's Zondags in zijn goeie goed
het zwarte zijden hemd en het korte
vest met de twee rijen knopen maar
toch maar even op de klompen.
Mijn pleegvader op zondag dat is
een herinnering op zich. Zijn rusteloosheid
bereikte dan z'n hoogtepunt en ik heb wat
achter hem aangedraafd, als hij het binnen
niet meer harden kon en het met zijn
lange schrale benen op een lopen zette.
Kuieren noemde hij dat
Het mooiste aan mijn pleegvader was zijn
nek. Tijdens zijn avond-waspartij in mijn
eerste en ademloze aanwezigheid kwam ik
tot een verbijsterende ontdekking. Achter
Foto's: van de schrijfster
het rechtopstaande boordje van de werk-
boezeroen, maakte het geharde bruin van
zijn gekerfde en gerimpelde gezicht plot
seling plaats voor het witste wit, dat ik
ooit aan een mens heb gezien. De stoere
boer werd daar week als een schelpdier.
Ik kon er mijn ogen niet van af houden.
Ging de boezeroen weer toe, dan werd
het verschijnsel onzichtbaar, maar het was
er en ik wachtte dagelijks op de onthulling
er van.
Mijn pleegvader placht, overdag als het
zo uitkwam, maar zeker 's avonds in de
schemering, lange betogen te houden: soms
tot zijn gezinsleden en zijn buren, maar
meestal tot zichzelf. Want doof als hij was,
leek hij intens te luisteren naar de enige
mens, die hij zonder moeite kon verstaan
en uit zijn herhaald „da' speêkt" bleek
dan wel, hoezeer hij het met zijn eigen
woorden eens was.
Maar er deden verhalen over hem de
ronde. Men vond hem eigenwijs. Had hij
niet, met gevaar voor eigen leven, ooit
notabene andermans koe uit een mijnen
veld gehaald? Naar waaschuwingen luis
terde hij niet, met redeneren moest men
op zo'n moment niet bij hem aankomen.
De koe moest gered en daarmee uit. Wreêd
voo' de waereld! Ja, dieren en kinderen,
ze konden op hem rekenen. Ik ook.
Mijn laatste treinreis in oorlogstijd
tenslotte ging dat met vrachtwagens
was een pure nachtmerrie. Al in Dordrecht
werden met veel machtsvertoon een paar
wagons van de in Rotterdam volgelopen
trein ontruimd: gereserveerd voor de Wehr-
macht. De reizigers mochten proberen zich
in de overblijvende wagons te persen. Lukte
dat niet, dan moesten ze maar wachten
op de volgende trein, die misschien nog
wel zou komen.
In Roosendaal werden er zelfs een paar
wagons van de trein losgekoppeld en na
tuurlijk met hetzelfde effect. Worstelende
mensenmassa's, die zoal niet in de rest
van de trein, dan toch uit het gedrang
wilden komen. In Goes tenslotte spuwde
de trein zijn gehele lading uit. Volwassen
Hollanders mochten immers niet verder.
Dus was het daar, dat mijn pleegvader,
komend van het Walcherse, mij van mijn
begeleider zou overnemen.
Langs kille afzettingen en tussen voort-
zwoegende benen, schurende koffers en
hobbelige tassen groeide de nachtmerrie uit
tot pure paniek. Stilstaan was onmogelijk,
vallen mocht niet en overal waren de brul
lende uniformen. Maar boven dat alles uit
verscheen toen plotseling de pluus'oed van
mijn pleegvader. Met versperringen van de
bezettende macht had hij niets te maken
en hij had zeker geen boodschap aan hun
rauwe bevelen: hij kwam zijn kind halen.
Wat heb ik van die man gehouden!
Alles anders.
En zo woonde ik daar op Walcheren,
waar alles anders was dan in Rotterdam.
Het huis, de gewoonten, de taal, de kleding.
Nu golden er voor normale logeerpartijen
in die tijd bij ons thuis twee ijzeren wetten:
met twee woorden spreken en helpen af
drogen. Met twee woorden spreken
Moest ik mijn pleegouders mijnheer en me
vrouw noemen, of veel liever oom en tante
of zelfs opa en oma? En die grote kinderen?
Jij? U?
Het was een heel probleem die eerste
dagen en ik mompelde maar wat, maar
het werd spoedig opgelost. Het woordje
„U" bestond hier niet, zo leerde ik al gauw,
of je moest het toevallig tegen de dominee
hebben en verder had iedereen immers een
voornaam? Ook de volwassenen? Nou, die
gebruikte je dan ook en als 't nodig was
tot in het tweede of derde geslacht: Kootje
van Kees, Bram van Arjaon van Mieës,
De molen van Zoutelande met de woning
van molenaar Wannes A. Foto uit 1957.
heel eenvoudig. Adressen bleken al evenzeer
iets overbodigs. Dat bleek op een stille
middag, iets later in de tijd, toen ik lekker
met mijn ellebogen op de tafel van buur
vrouw Coba („grote" Coba, die samen met
haar man het huis met ons deelde) een
stapel foto's van vroeger zat te bekijken.
Wat zat het schort toen laag en wat kwam
de bovenmuts ver naar voren! Ik vond Coba
er veel mooier uitzien, dan eerder haar
moeder en haar meues. Mocht ik ook nog
eens een foto van haar zien? Bel-jae, daar
kwam haar persoonsbewijs al voor de dag
en Coba keek er tegelijkertijd nog eens
even op na, hoe ze nu eigenlijk officieel
te boek stond en waar ze volgens de stadse
heren dan wel woondeWat een wereld!
Een prachtige wereld, groen en zonnig,
vredig nog en geurig, vlak en ver, maar
begrensd door het duin, dat, hoewel gepokt
door ontelbare bunkers, ons beschermend
omringde. Niemand wist nog, dat die be
scherming niet afdoende zou blijken, dat
het groene land na de derde oktober van
het volgende jaar zou verdrinken in een
woeste zee, dat golven schuimend te pletter
zouden slaan tegen schuurdaken en huis
muren en dat honderden kinderen dat ver
bijsterd zouden aanzien. Evenmin begrijpend
als de toch zoveel wijzere ouderen.
19