't Koai'uus van 'Ootjeskerke, een „venster op de wereld" Foto: Wim Riemens, Middelburg. Er zijn mooiere gebouwen in Zeeland, dan het kotje, waar het in dit verhaal over gaat. Toch is het „koai'uusje" van Hoede kenskerke belangrijker voor me geweest dan het stadhuis in Middelburg of het paleis op de Dam. 't Koai'uusje fungeerde in mijn jonge jongensjaren als een soort venster op de wereld. Je leerde er dat die wereld groter moest zijn dan Hoedekens- kerke alleen. Dat er meer dingen bestonden dan het gaan naar school, de peëen en de juun en het werk op 't land Nu zijn de Hoedeker.skerkenaren altijd al een soort cosmopolieten geweest. Dat zit hem waarschijnlijk in de om een aantal redenen „helaas" verdwenen pro vinciale bootverbinding met „de overkant". Het zit misschien ook in het nog verdere duistere verleden. In Wodan's tijd werden de bewoners van Odinskirka al geconfron teerd met een soort transito-verkeer. Want de al veel verhaalde legende wil dat juist bij Hoedekenskerke de doden het grote water op dreven, op weg naar het Walhalla. Drijven, doden, groot water; woorden, die in dit verhaal zullen terugkeren. Maar nemen we eerst die jammer genoeg opgeheven provinciale boot: de Hoedekens- kerkenaren beschouwden „de boat" in mijn tijd als een attractie, waar je naar ging kijken. Er ging „van alles" mee, en er kwam van alles mee: naar en van „de overkant": Zeeuws-Vlaanderen, Terneuzen. „Van alles": Hollanders, en „eigen volk" en Belgen en op z'n tijd ook zigeuners (die dan wel eens moeilijkheden maakten over het huns in ziens te hoge veertarief), Fransen, en andere „butenlanders", mensen, dieren. Ik heb de „moderne" motorveerboten zien afmeren aan de beweegbare steigerbrug in „de Val", maar ook nog de oude rader boten aan de houten steiger, daar waar nu nog het „Witte Huis" staat; eens wacht kamer en kantoor van de boot, later woon huis van de PSD-commissaris, nu leeg wach tend op een andere bestemming, of afbraak. Want als de geruchten juist zijn, zou het waterschap het Witte Huis als een zwakke plek bij de dijk beschouwen, en dit nog provinciale pand liefst met de grond gelijk willen maken. Er verdwijnt dan wel weel een markant punt, maar in deze tijd van verzakelijking koop ie niets voor al die sentimentaliteit, niet waar? Er zijn bij de overigens noodzakelijke dijkverhoging in 1965 meer markante punten van de Hoedekenskerkse Zeedijk verdwe nen. „Café Van Belzen" de eigenaar heette al lang anders, en het café zelf ook, ik meen „Scheldezicht" moest worden afgebroken. Het was een typisch dijkhuis met een overdekte waranda cn een prachtige boom groep. Bij mijn weten legden hier de eerste provinciale boten aan. Resten van de oude steiger waren er nog te zien bij de dijk voor het café. Oudere mensen noemden het établissement dan ook nog „de steiger". „Jie bin zeker op Steiger 'e'wist", zeiden de Hoedekenskerkse vrouwen als hun echt genoot wat later thuis kwam en naar Schiedam rook „'t Uus van d'n diekbaes" heeft er ook aan moeten geloven. Het stond nauwelijks een paar honderd meter verder, en moest worden geofferd aan de we geven het toe: noodzakelijke deltahoogte van de dijk. Maar het „koai'uusje" heeft stand ge houden, hoewel, ,,'t Koai'uusje" was (en is) een magazijntje van het waterschap, opgetrokken in een eenvoudige, landelijk- zakelijke architectuur, die nauwelijks die naam mag hebben: vier muren, een deur en een dak, uit. Het stond en staat bij de ingang van de gemeentehaven, net aan het hoofd van de strekdam, die de haven tegen al te veel Westerschelde-geweld be schermt. Staat en stond, want het huidige kaoi 'uusje is het oude niet meer, ook al ziet het er net eender uit; alleen, de steen is veel nieuwer. Het oude koai'uusje is bezweken aan de tand des tijds en aan oorlogsge weld. Wat er nu staat is een duplicaat, maar toch gelijkend genoeg om oude her inneringen levend te houden, al is de steen dan nog te rozig, niet zo bruingrijs als die van het oude Iedere man in Hoedekenskerke, die zich zelf respecteerde, ging als hij tenminste niets beters te doen had "s avonds naar het koai'uus. Trouwens overdag kon je er ook wel mensen vinden: ouden van dagen, werklozen, en soms een vrijend paar, maar die laatsten waren dan meestal „nie van 't durp". Met de rug tegen de muur van het kotje, veilig beschut tegen de wind liet men dan de blik over zee dwalen. De Westerschelde heette „de zee". Wie van „De Schelde" sprak, moest wel een vreemdeling zijn. Men liet dan het oog dwalen over de grote, wijde watervlakte: keek, of er niets dreef, en er dreef wel eens watMeestal plan ken, hout, kisten, soms nog gevuld met bananen, flessenEen enkele maal ook een dierlijk kadaver of menselijk lijk „Dï drief wat!", was een vaak gehoorde uitroep achter het koai'uus. Enkelen, die een roeiboot hadden, gingen dan 's zomers 's avonds als het nog licht was en hoog tij, gauw met de boten het wijde water op om te kijken, wat er dan wel dreef. Mijn grootvader, maar ook Jantje de Grote, destijds eerzaam postbode en dorps- dichter, hebben me menigmaal meegenomen in de roeiboot, om te gaan kijken wat de passerende scheepvaart of de grote stad Antwerpen voor al of niet waardevols aan de golven hadden toevertrouwd. Als we dachten dat er een „dooie veint" dreef, werd er snel een andere richting uitgeroeid. De Hoedekenskerkenaren zijn niet van de sentimenteelsten, maar toch veel te mense lijk om kinderen al met de afschuwelijkhe den van de dood door verdrinking te con fronteren. Hoewel, de verhalen, die de Hoedekens kerkse mannen 's avonds achter de muur van het koai'uusje vertelden over dode matrozen, die toen ze nog levend en dronken waren te Antwerpen te water waren geraakt, waren vaak minder piëteit vol. Sommigen schepten op over de enorme geldbedragen, die nog in de portefeuilles van de later aangespoelde zeelieden zouden hebben gezeten. Een paar mannen besloten bij een volgend „lijk" alle piéteit opzij te zetten en eerst te speuren naar de financiële toestand van de verdronkene, alvorens „veldwachter" of „diekbaes" van de lugubere vondst in kennis te stellen. Reeds enkele dagen later er was eerst vanwege de „moed" een bezoek aan „De Steiger" gebracht meenden de beide geldbelusten in het avondlijk schemer een vormloos iets te ontdekken op de water lijn, onderaan de dijk, nissen de gemeente haven en de Biezelingse Ham. nog een eindje voorbij het vuurtorentje. Met veel „moed" werd het „lijk" in de kraag gevat, maar het sloeg fel van zich af. ,,'t Was Ube 'ewist, die a dubbel in 'n dotte nog zat te vissen" bekenden de mannen later open lijk. tot groot leedvermaak van de „vaste bemanning" van het koai'uus. Er werd natuurlijk ook over minder lugubere onderwerpen gepraat. Niet alleen de dorpsroddel vond er opgang. Ook „de polletiek" was vaste prik. Een passerend schip, komend van de Noordzee, of die zee weer opzoekend na een verblijf in Antwerpen, was daar meestal de aanleiding toe. Vooral als dat schip met hoog water kwamen ze toen nog kort onder wal het hakenkruis van Hitler's derde rijk of de sikkel en hamer van de Sovjet Unie aan de vlaggestok voerde. Zoals ik al schreef: het koai'uusje was het venster op de wereldWe werden er ook al met de Amerikanen geconfron teerd, zelfs met hun zevende (of was het de achste of negende?) vloot. Op een zonnige zondagmorgen ontdek ten we dat er een groot oorlogsschip voor anker was gegaanVan de achtersteven waaiden de strepen en sterren. „Me ghi d'r mie de roeiboat ni toe", besloten een 25

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland Magazine / Veerse Meer Gids | 1974 | | pagina 25