AAN EENE HAARLOK 187 O dweeperij der liefdeGezegend mij Al glimlacht, koud, wie nimmer uw zoet genoot! U loont, van uit het rijk der geesten, Troostend gefluister in stille nachten. Dan daalt, o laura, zacht, als de lentewind Die door de popels lispelt op 't doodenveld. Uw woord, als profeetsijme in 't harte: 'k Wacht u daar ginds, en gij volgt mij spoedig!" Bedwing u niet; daal vrij op de lokkenvlecht Aan 't graf ontwoekerd, waar de geliefde slaapt, O traan des weemoeds! laura zelve Ziet u welligt met verrukking vloeijen. Maar ginds omhoog, waar 't prachtig azuurgewelf Van duizend zonnen vonkelt; waar laura woont; Daar wordt ge, o reine weemoedstranen Paarlen van daauw op des hemels rozen!

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeland jaarboekje | 1855 | | pagina 233