144 DE REDENBIJKEKS TE GOES.
nog bewijzen zijn) dus wij supplicerenenz.
Evenwel de tijden waren niet gunstig, en het
antwoorden werd uitgesteld. In 1581, zoo als
ook R. aanwijst, herhaalden zij hun verzoek,
en hielden aan op geldelijke toelage voor een
vrije vergaderplaats en voor bodehuur. Ditmaal
werd het niet afgewezen. Yan toen af schijnt
hun ter vergaderplaats te zijn afgestaan de kamer
aan het einde van het zusterstraatje, waarvan
zij tot 1626 gebruik hadden. Hare inkomsten
waren intusschen beperkt en bestonden alleen
uitde intreegelden der nieuwe ledende boeten;
en de gagien van stadswege, zoo als bij de in
neming van Groldoor Dr. R. genoegzaam ver
meld.
Opmerking hierbij verdient intusschen dat deze
bescherming den Redenrijkers te Goes werd ver
leend, in weerwil van het Plakaat der Staten
van Zeeland van 8 Februarij 1583 art. 37,
(Gr. Plac. b.D. I. 350. Kerk Plac. b. D. I. 714/4),
en dat de Kamer zelve eerst bijna eene eeuw
later (1679) werd opgeheven.