AANTEEKENINGEN. 109
zijne voeten make. Ik zou mij veel van hem belooven, in
dien hij zich zeiven niet te veel beloofde."
(7) Over dezen poëtischen vriendenkring zie men vooral
de reeds aangehaaldeGedenkzuil en de levensbeschrijving van
ockerse t. a. pl.
(8) De Proeven voor het verslandden smaak en liet hart
zijn het laatst uitgegeven te Rotterdam, bij A. F. H. SMIT 1825.
(9) Niets, zooveel ik weet, dan de Droom van nergal
den Wijzen (uitg. 1825, Bladz. 128).
(10) Zij rigtte «aan haren vriend A. uïtteniiooven te
Aardenburg, den 1 Junij 1791 het volgende dichtstukje:
Toen God, wiens aanzijn spreekt in schoonhei!nut en orde,
Mijn donker lot, naar 'tplan der wijsheid had bepaald,
Heeft ook zijn Vaderzorg mijn geest met heil bestraald:
Hij deed de vriendschap mij een zuiv're troostbron worden.
Ontduikt het vrolijk licht, helaas! mijn treurende oogen,
Ik voel, 'k geniet natuur, die spelend mij omringt.
O zachte menschenmin! uw troostend mededoogen
Verrukt me in eiken vriend, die tot uw glorie zingt.
Wat aan het handschrift van deze regelen het meeste belang
bijzet, is het aandoenlijk gezigt, dat de blinde dichteres het
eigenhandig met potlood, in zeer duidelijke letters heeft onder
teekend PETRONEILA MOE NS.
(11) Zie over dezen vroeg gestorven, maar aanvankelijk
uitnemend ontwikkelden jongeling: Mr. J. bekman in den
Xeeuwschen Volks- Almanak1837, Bladz. 134.
(12) Zij had, gelijk mij uit ockerse's brief blijkt, tot
tekst: Hand. III 26 en stelde zich voor, aan te toonen
dat het voorname oogmerk der verschijning van J. C. was de