HET ZEELAND VAN DE KEUREN
19
Jaap Kruisheer
'Wanneer de graaf of zijn burggraaf Zeeland binnenkomen om er hun taak ten nutte van het land te
vervullen, dan behoort men hun zoveel gijzelaars te geven als zij wensen, mits die gijzelaars een dag te
voren zijn gedagvaard; alleen wanneer de graaf of zijn burggraaf bakens aantreffen, of er heeft een ge
vecht tussen Zeeuwen plaatsgevonden en de vechtenden hebben de strijd nog niet bijgelegd, dan mogen
de graaf of de burggraaf onmiddellijk, zonder voorafgaande dagvaarding, gijzelaars nemen'.
Dit is, enigszins geparafraseerd, de inhoud van de artikelen 1 en 2 van de Zeeuwse landkeur die in
1256 werd uitgevaardigd door Floris, bijgenaamd de Voogd, op dat moment de bestuurder van het
graafschap Holland voor zijn neefje, de twee jaar oude graaf Floris VWat is dat Zeeland voor een
land, wat was daar aan de hand, wat komen de graaf - dat is de graaf van Holland - en diens burg
graaf daar doenEr wordt gesproken van Zeeuwen die in gijzeling worden genomen, van bakens en
van gevechten tussen Zeeuwen. Hoe moeten wij ons het Zeeland voorstellen dat de keuren ons schilde
ren? Ik. wil hier enkele trekken van dat beeld zien te schetsen. Om dat te kunnen doen, moet ik eerst iets
over die keuren zelf en over hun ontstaan zeggen.
De Zeeuwse landkeuren zijn omvangrijke, hete
rogene wetsteksten2. Het zijn verzamelingen van
bepalingen van de meest uiteenlopende aard.
Van twee van deze keuren is de tekst overgele
verd: van die van Floris de Voogd uit 1256, waar
ik zojuist uit citeerde, en van die van graaf Floris
V uit het jaar 1290. Maar er hebben meer land-
keuren dan deze twee bestaan. Al langer was be
kend dat de graven Willem I en Floris IV in 1217
en in 1227 eveneens keuren hebben uitgevaar
digd, en dat er een nog vroegere keur heeft be
staan, werd door Kees Dekker al eens vermoed
en wij weten het nu zeker; er heeft een Zeeuwse
landkeur bestaan die aan de keur van 1217 voor
afging. Al die drie niet overgeleverde, eerdere
keuren kunnen we gedeeltelijk reconstrueren.
Vanaf 1217 was iedere nieuwe keur een vermeer
derde, omgewerkte versie van de eerdere. Het
nieuwe van iedere nieuwe keur bestond vooral
uit toevoegingen aan de eerdere. En ook tussen
tijds werden er talrijke malen nieuwe bepalingen
aan de geldende keur toegevoegd. Men zou mis
schien niet moeten spreken van de Zeeuwse keu
ren, maar van de Zeeuwse keur, één enkele opte
kening die gestaag groeide, van tijd tot tijd werd
herordend, soms op onderdelen ingrijpend werd
gewijzigd, en zo vaak als daar aanleiding toe be
stond opnieuw werd uitgevaardigd.
Van de oudst bekende keur, dus van die welke
aan de keur van 1217 vooraf is gegaan, weten wij
dat er zes samenhangende artikelen in hebben
gestaan. Deze kennen wij uit de keur van 12565
We kunnen aannemelijk maken dat de keur van
1256 ze uit de keur van 1227 heeft overgenomen,
en dat de keur van 1227 ze uit de keur van 1217
had, en die weer uit de oudste keur. Een van die
artikelen bepaalt, dat wie door Zeeland reizende
kooplieden berooft, aan het slachtoffer een vier
voudige schadevergoeding moet betalen en met
wat hij dan nog over heeft aan 's graven genade
is overgeleverd, dat wil zeggen dat de graaf naar
willekeur over zijn goed kan beschikken. Een an
der artikel stelt, dat wie een rover onderdak ver
leent of helpt, zelf als rover wordt beschouwd en
vervolgd, en verder dat de ambachtsheer aan
sprakelijk wordt gesteld wanneer de dader en
zijn helpers niet betalen; in dat geval valt dus het
goed van de ambachtsheer in 's graven genade.
Twee andere artikelen bepalen, dat wie zich aan
gespoelde goederen en op drift geraakte schepen
toeeigent, eveneens als rover wordt beschouwd
en behandeld. En dan zijn er nog twee artikelen
die voorschrijven dat mottekastelen (dat zijn kas
telen op kunstmatig opgeworpen bergjes) en bij
behorende versterkte huizen in principe in han
den van mannen moeten blijven en bij vererving
niet aan vrouwen mogen toevallen.
De zaken die in deze zes artikelen van de
landkeur van 1256 worden behandeld, komen wij
ook tegen in het bekende verdrag van Brugge
van 1167. Het verdrag van Brugge was bedoeld
om een punt te zetten achter een reeks conflicten
tussen de graven van Vlaanderen en de graven
van Holland. Omstreeks het midden van de
twaalfde eeuw was de graaf van Vlaanderen her
haaldelijk gewapend opgetreden tegen rovers die
het gemunt hadden op de Vlaamse kooplieden
die door Zeeland reisden, en tegen de graaf van
Holland die de Zeeuwse rovers niet, zoals hij ver
plicht was, in bedwang had gehouden. Tijdens
zon strafexpeditie, in 1166, was graaf Floris III
van Holland in handen gevallen van graaf Filips
van Vlaanderen, en deze dwong zijn gevangene
een verdrag met hem te sluiten waarbij de om
streden zaken nog eens duidelijk werden gere
geld'. De verdragstekst stelt dat, wanneer een