I
i
A
'fr
ft'
111
I
voor-
dadelijk
11
1
De bezige moeder (tot echtgenoot, die zich niet a]
te lekker voelt): „Help me dan toch eens even! Of denk
je soms, dat je hier voor je gezondheid bent?”
„Weet je misschien, of je vader vanmiddag nog naar het golfveld
gaat, Bobbie?”
„Nee, mijnheer Smit. Hij moet thuis blijven en z’n huiswerk doen.”
- 16 -
Dame- „Aha! Ik zie, dat u 'n bediende hebt!”
Dorpswinkelier-. „O, mevrouw, dien heb ik al bijna een jaar!”
Het meisje-. „Wat een romantisch plekje is dit! Weet je, lieveling, ik heb zoo’n
gevoel, dat je mij nu dadelijk om mijn hand zult vragen!”
k. 3'
Passagier: „Waar is die lange stok voor?’1
Oude zeerob: „Dat is voor geval de schuit zinkt. Dan weet ik ten
minste waar zij ligt."
„Kort nadat wij in den auto waren vertrokken, kwam er een gefingeerde
telefonische boodschap voor de dienstbode, dat wij alle twee zwaar ge
wond in een ziekenhuis lagen. En toen zij terug kwam uit den bioscoop,
was het heele huis overhoop gehaald en geplunderd!’’