Signalementen «/III samenstelling JAN J.B. KUIPERS P.J. van Cruyningen, Schone welbetimmerde hofsteden. Boerderijbouw in Zeeland van de tiende tot de twintigste eeuw. Utrecht: Stichting Matrijs i.s.m. SHBO, 2002, 216 blz. ISBN 90 5345 220 6, €29,95 (tot 1 me' 2003 24,95). Door de snelle veranderingen in - volgens sommigen afbraak van - de landbouw dreigen de grote schuren van de historische Zeeuwse boerderijen te verdwijnen en vervangen te worden door moderne bedrijfsgebou wen, met soms merkwaardige bestemmingen a la het in 1998 opgestarte project Vitaal platteland Zeeland. Die oude en eerbiedwaardige, zo typisch inheemse boerderijen waren eens echter óók hypermoderne noviteiten die de plaats innamen van veel bescheidener middeleeuwse voorgangers, welke eveneens 'onlosma kelijk' deel hadden uitgemaakt van het cultuurland schap. Van Cruyningen behandelt in Schone welbetimmer de hofsteden de ontwikkeling van de boerderijbouw in Zeeland vanaf de Middeleeuwen aan de hand van de resultaten van bouwhistorisch, archeologisch en archiefonderzoek. De auteur is werkzaam bij de Stichting Historisch Boerderij Onderzoek (SHBO), die 2003 tot het Jaar van de Boerderij heeft gebombardeerd, waarin aandacht wordt gevraagd voor het veranderde en bedreigde landelijk cultureel erfgoed en de nieuwe functies die voor de boerderij in de toekomst kunnen zijn weggelegd. Uit Van Cruyningens onderzoek blijkt dat het hui dige Zeeuwse boerderijtype met zijn kenmerkende grote houten schuur en vrijstaande woning vanwege nieuwe landbouwmethoden tussen 1550 en 1650 is ontstaan. Toen vond een tweede 'breuk in de continuï teit' plaats (de eerste deed zich voor aan het eind van de Romeinse Tijd): 'Gedurende deze eeuwen overstroom den grote delen van het kustgebied van Duinkerke tot de Nieuwe Maas. Er volgde echter al snel een bedij kingsoffensief waarbij niet alleen overstroomd land werd herdijkt, maar ook tot dan toe ongerepte slikken en schorren in cultuur werden gebracht. Deze tweede breuk heeft geleid tot het ontstaan van een nieuw Vervallen boerenhuis bij Kapellebrug circa 2000 (afbeelding op blz. 172 van het besproken boek). boerderijtype in Zuidwest-Nederland.' Het nieuwe type was afgestemd op het middelgrote tot grote commer ciële akkerbouwbedrijf dat in de nieuwe polders over heerste. De vijf hoofdkenmerken van het type waren globaal: een eenbeukig bakstenen woonhuis met (soms vrijstaande) driebeukige houten schuur, tas- én stallingruimte in de schuur, dwarsdeel, stalling voor het grootvee in een zijbeuk, grondtas in de brede mid- denbeuk. De verstening van de woonhuizen was al in de late Middeleeuwen begonnen, zeker sinds het eind van de vijftiende eeuw. In de brede, ook archeologische litera tuur die Van Cruyningen heeft geraadpleegd mis ik wat dit aspect betreft het artikel van P.J. Woltering over 'Bonendijke bij Vlissingen: de stenen kamer van mijn vader?' Hierin betoogt archeoloog Woltering op grond van baksteenformaten - een heikel criterium, weten we inmiddels - dat bij de hier gelegen (waar schijnlijke) boerderij 'al in het begin van de 14de eeuw een geheel of gedeeltelijk uit baksteen opgetrokken bouwwerk stond'. Minstens anderhalve eeuw vóór Van Cruyningens datering van het begin van de ver stening dus. Het nieuwe boerderijtype met zijn steeds in omvang toenemende schuur verdween zelf naar de mestvaalt van de geschiedenis - het werd 'traditioneel' - door de agrarische revolutie van de twintigste eeuw met haar mechanisatie, schaalvergroting, wetenschappelijke teeltmethoden en massaproductie. Een revolutie, die 55 Zeeuws Tijdschrift 2003/2-3

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2003 | | pagina 57