man Houd je mond.
jongen Hij is gek. Als het aan mij had
gelegen had ik hem er jaren geleden al
uitgeflikkerd. Maar als ik dat tegen
meneer De Bruin zeg, wordt hij
kwaad. Het is niet aan ons om te straf
fen, zegt hij. Je hoeft hem ook niet te
straffen zeg ik, maar je hoeft hem toch
verdomme ook niet te vreten te geven.
Die vent heeft een heel dorp naar de
donder geholpen. Ik doe wat ik moet
doen, zegt meneer De Bruin. Ik bak
brood want mensen moeten eten.
Deze mens moet ook eten. Hij zat nou
eenmaal op die zolder toen wij hier
kwamen en hij mag daar blijven zitten
zolang hij wil. Hij doet niemand
kwaad. Het leven zal hem als dat
moet vanzelf wel straffen.
vrouw Hoe dan?
jongen Ja, dat zei ik ook. Hoe dan?
Hoe moet ik dat weten, zei meneer De
Bruin. Wat voor de één een straf is, is
voor de ander een zegen. We zullen
het nooit weten. Meneer De Bruin laat
boterhammen brengen.
man Wat zit erop?
jongen Boerenbelegen.
man Donder op snotjoch. Denk je dat
ik niet voor mezelf kan zorgen? Moet
ik soms op mijn knieën? Nooit hoor
je. Nooit. Sodemieter op.
De jongen gaat af.
vrouw Dat was niet aardig.
man Ik ben nou eenmaal niet aardig.
vrouw U had kunnen doen alsof. Die
arme jongen.
man Moet ik aardig doen uit medelij
den? Net als al die mensen die alleen
aardig doen als er hoge nood is? Red
uw medemens. En als de nood gezakt
is, zijn ze meteen weer allemaal hun
eigen rottige zelf. Nee, dank u wel.
vrouw Geen dank. Hoe lang heeft u
daar gezeten? Bij meneer De Bruin op
zolder.
man Weet ik niet. Ach mens.
vrouw Nou? Hoe lang?
man Weet ik niet. Een jaar of vijftig.
vrouw Dat is toch erg aardig van die
meneer De Bruin. Of niet? Is het alle
maal alweer zolang geleden?
Ach gottegottegot. Nu even niet storen
kindje. Je ziet toch dat ik met deze
meneer sta te praten. Als je straks uit
school komt zal ik de puzzel uit de
kast pakken, maar nu moet je me even
met rust laten.
man Mevrouw.
vrouw Nee, nu moet je me even met
rust laten. Dit is iets voor grote mensen.
Niet aan mijn been trekken.
man Wilt u even zitten?
vrouw Niet aan mijn been trekken.
man Mevrouw. Mevrouw.
vrouw Wat heb ik nou gezegd? Schiet
op, ga buiten spelen. Naar buiten.
man Mevrouw ik
vrouw Naar buiten. Ze doet nooit wat
ik zeg.
man Nee, zo is de jeugd.
vrouw Ze tergt me tot het uiterste.
man Dat doen ze allemaal.
vrouw Ze begrijpen niet dat je andere
dingen aan je hoofd hebt. Dingen die
belangrijk zijn. Ik probeer ze allemaal
te onthouden. Maar ze ontglippen me.
Ik krijg een lege plek in mijn hersens.
man Soms kun je maar beter vergeten.
vrouw Sommige dingen mag je nooit
vergeten.
man Wat voor dingen?
vrouw Wat heeft u gedaan?
man Niks.
vrouw Al die tijd?
man Wat had ik anders moeten doen?
Ik kon toch ook niet weten dat het zo
erg zou worden. Het ging mij erom
dat ze naar me luisterden. Ik was de
havenmeester. Het was mijn coupure.
Een coupure is een doorgang in de dijk,
bij een haven of een veerplein.
vrouw U hoeft mij echt niet te vertel
len wat een coupure is.
man Aan weerszijden zijn muren ge
metseld waarin gleuven zitten. Daarin
worden bij hoogwater houten balken
op elkaar geschoven tot ze dezelfde
hoogte hebben als de dijk. 2 rijen plan
ken En dan tussen die rijen, zandzakken.
vrouw Ik heb mijn hele leven naast
een coupure gewoond en dan zal ik
niet weten wat een coupure is.
man Ik moest ze laten voelen wie de
baas was.
vrouw Op zolder?
man Wat?
vrouw Ik vroeg wat u al die tijd op
die zolder gedaan heeft.
man O daar. Ook niks.
vrouw Dat kan niet.
man 's Ochtends twee boterhammen
met een kop thee. 's Middags twee
boterhammen met een glas melk. 's
Avonds de warme hap en dan naar bed.
VROuwHeeft u nergens over nage
dacht?
man Waar moet je over nadenken?
vrouw Weet ik niet.
man Op een gegeven moment hou je
op met denken. Val in slaap. Droom.
Wordt wakker. Val in slaap. Droom.
Wordt wakker. Vandaag weet ik niet wat
me bezielde. Ik sta vanochtend op. Ik
kleed me aan. Ik eet mijn boterhammen.
Ik kijk door het zolderraampje. Ik zie
de zon, ik zie de blauwe lucht, ik pak
mijn koffer, doe mijn jas aan en ik ga
naar buiten. Zonder achterom te kijken.
Heb niemand gedag gezegd. Ik doe
mijn jas aan en ik vertrek. Ik weet wer
kelijk niet wat me bezielde.
vrouw Alleen de Here God kent onze
ziel.
man 50 jaar op die rotzolder en wat
ben ik ermee opgeschoten?
vrouw Dat u er levend vanaf bent
gekomen.
man Ja? Ben ik er vanaf?
vrouw Van die zolder toch.
man O dat. Ja.
vrouw ja. Dat kan lang niet iedereen
zeggen. Wat is er kindje. Hoor je de
paarden?
man De paarden?
vrouw Schreeuwen ze? Doe je oren
maar dicht. Wat is dat voor lawaai,
mam? Dat is het water dat komt. Waar
komt het vandaan? Van overal. Mam,
wat was dat? Dat was de deur. Die
sloeg eruit. Kom we gaan naar zolder.
Pak je kleren, pak je pop. Wat is dat
voor gebonk? Mam, er zwemt een var
ken in de gang. Die gaat vanzelf wel
weg want die kan toch nergens naar
toe. Zijn dat de mensen? Ja, dat zijn
de mensen. Doe je oren maar dicht.
Au au au. Leer me een liedje van vroe-
-«r~ ft»
14 Zeeuws Tijdschrift 2002/4