begaan. Hij heeft daarvan geprofiteerd door zich eigen machtig tot markies uit te roepen. Stond daar ook iets tegenover? Zolang Leicester in het land was wel. Maar dat Engelse intermezzo heeft niet lang geduurd. Achteraf gezien heeft die periode vooral betekenis gehad omdat Oldenbarnevelt toen naar voren trad als het feitelijke politieke hoofd van de nieu we staat, die we na Leicesters vertrek als de Republiek mogen betitelen. Een vrije staat die zijn eigen zaken regelt en samengesteld is uit zelfstandige onderdelen, de provincies die, als het gaat om belangenafweging, zoveel mogelijk invloed proberen uit te oefenen. Zo hebben ze allemaal wensen ten aanzien van de oorlog voering. Maurits moet dus zijn troepen door het hele land heen in actie brengen: in Groningen, in Drente, langs IJssel en Waal, in Brabant, en in het gebied dat we nu Zeeuws-Vlaanderen noemen. De poort tot Vlaanderen We zullen geneigd zijn daar de Zeeuwse belangen te zoeken, maar dat is slechts ten dele waar. Zeeland was in de verovering van Vlaanderen niet erg geïnteresseerd. De Zeeuwen vonden het wel belangrijk de haven van Antwerpen geblokkeerd te houden, maar dat konden ze al doen vanuit Middelburg en Vlissingen. Vlaanderen was voor de Zeeuwen voornamelijk roofgebied. Het was destijds gewoonte de dorpen langs de grens in het land van de vijand zoals men dat noemde onder contributie te stellen. Dat wil zeggen dat ze belasting moesten betalen om daarmee plundering af te kopen. Die contributies werden ook in Vlaanderen verlangd, en de opbrengst ging naar de provincie Zeeland. Het voornaamste inningscentrum was Oostende, dat tot 1604 onder het gezag van de Republiek heeft gestaan. Vandaaruit werd heel West-Vlaanderen bestreken. Dat lukte ook, omdat van het sterke garnizoen in Oostende voldoende dreiging uitging. Wie weigerde te betalen zou snel genoeg tot andere inzichten gebracht worden. In Oost-Vlaanderen ontbrak zo'n militair steunpunt, zodat van contributieheffmg niet veel terecht kwam. Daarom wilde Zeeland graag ook daar over een actie centrum beschikken. Daarvoor kwam alleen Hulst in aanmerking. De verovering van Hulst stond dan ook hoog op de lijst van Zeeuwse wensen. Des te meer respect krijgen we voor Maurits' bui tengewoon geslaagde veldtocht van 1591. Nagenoeg alle provincies zijn in dat jaar wel op de één of andere manier geholpen. Het begon met de verovering van de IJsselsteden Deventer en Zutphen, waarmee de Veluwe van Spaanse invallen bevrijd werd. Daarna kwam het noorden aan de beurt met de inname van Delfzijl, zodat weer een toegangsweg naar het door Spanjaarden bezette Groningen werd afgesloten. Toen kreeg Zeeland zijn deel met Hulst, en tenslotte her kreeg de Republiek controle over de Waal met de vero vering van Nijmegen. Geen van deze belegeringen heeft lang geduurd. Maar Hulst ging toch wel het gemakkelijkst. Na drie dagen gaf de bezetting zich over. Onderweg had het oprukkende leger enkele boe renhoeven in brand gestoken, omdat, zegt Maurits' journaalschrijver Anthonie Duyck, 'daerinne de boe ren poochden te resisteren'.7 Het is een nogal raadsel achtige mededeling. Wilden die boeren soms het hele leger verslaan, of dachten ze dat hun boerderij wel een beleg zou kunnen uithouden? Het lijkt er meer op dat de soldaten alvast maar duidelijk wilden maken wat het Vlaamse landvolk te wachten stond. Als Hulst eenmaal in handen van Maurits was, dan zouden de boeren flink moeten betalen als ze niet wilden dat hun huizen zouden worden afgebrand. Het is niet voor niets dat contributie in zuiver Nederlands 'brand schat' genoemd wordt. Zeeland heeft daar vijf jaar lang het volle profijt van getrokken. Toen werd Hulst opnieuw belegerd. Nu moest het zich verdedigen tegen een Spaanse krijgs macht onder aanvoering van aartshertog Albertus. Maurits had drie dagen nodig gehad om zich meester te maken van de stad. Albertus deed het in zes weken. Dat aanzienlijke verschil staat ons één conclusie toe, en we mogen er één vermoeden aan verbinden. De conclusie is dat Hulst in veel betere staat van tegenweer gebracht was. Maurits wist dat een aanval dreigde, en had de commandant Eberhardt van Solms zoveel man nen gegeven als naar diens oordeel vereist waren. De stad beschikte over een haast buitensporig groot gar nizoen van vier tot vijfduizend man - dat wil zeggen ongeveer eenvijfde deel van de totale krijgsmacht. Daaruit rijst direct het vermoeden dat de vesting sterk genoeg was om een beleg met succes te kunnen door staan. Dat geloofde destijds iedereen. Maar de geest in het garnizoen was zeer slecht geweest, vooral onder de officieren. Het ergste was dat de commandant zelf nooit de indruk gewekt had in de eigen zaak te geloven. De Raad van State liet een onderzoek instellen, en dat bevestigde deze kwade vermoedens.^ Enkele kapiteins hadden zich uitgesproken lafhartig gedragen, en ook 10 Zeeuws Tijdschrift 2001/6

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 2001 | | pagina 12