grond dient het bezoek van Veth gezien te worden. Er
heerste in Nederland een nationalistische stemming die
was ingegeven door de nederlaag van het Nederlandse
leger tegen het Atjehse in 1873. Veth schreef daarop in
zeer korte tijd een boek Atchin en zijne betrekkingen tot
Nederland waarin hij het Nederlandse gevoel van schaam
te over de nederlaag vertolkte. Hij riep op tot de voort
zetting van de oorlog en omschreef die als de 'heilige'
strijd van humaniteit tegen het barbarisme. Een van
de eerste daden van het in 1873 opgerichte KNAG was
het schrijven van een adres aan de minister van Koloniën
waarin de uitzending van een wetenschappelijke com
missie naar Atjeh werd bepleit. Het voorstel vond geen
weerklank maar Veth kreeg het twee jaar later wel
voor elkaar een expeditie naar het westelijke gedeelte
van Sumatra op touw te zetten. Toen hij in Middelburg
arriveerde, wist hij zeker dat de expeditie door zou gaan
omdat hij er in geslaagd was financiële steun van de
regering te krijgen nadat gebleken was dat de expeditie
op brede steun van de burgerij kon rekenen. Misschien
had de Middelburgsche Courant in haar editie van 30
september 1876 wel de primeur met de bekendmaking
van de samenstelling van die expeditie waarvan onder
andere Veths zoon Daniël deel uitmaakte.
De vergadering op 30 september dient als een onder
deel te worden gezien van het landelijke publiciteits
offensief dat Veth in het kader van de Sumatra-expedi-
tie had opgezet. Vrijwel elke maand trad hij (met in
zijn gevolg enkele bestuursleden) in de periode 1874-
1878 wel ergens in het land op om lokale geldinzame
lingsacties voor de expeditie te ondersteunen. De toe
gang tot deze algemene ledenvergaderingen was gratis
voor de leden. Daarvan kwamen er volgens de Middel
burgsche Courant maar 24 van opzetten. In heel Zeeland
waren er toen 48 leden waarvan 42 in Middelburg. Op
een totaal van 650 leden toen sloegen de Zeeuwen
verhoudingsgewijs qua inwonertal geen slecht figuur.
We treffen bekende namen aan als J. Tak, F. Wibaut,
N.J.C. Snouck Hurgronje (de vader van de befaamde
islamkenner C. Snouck Hurgronje), J.H. de Fremery,
J.W.M. Schorer, D.G. van Teijlingen en G.A. Fokker.
De laatste vier waren op de vergadering aanwezig. De
helft van alle Zeeuwse leden kwam dus op de vergade
ring af wat bepaald niet als een slechte score beschouwd
kan worden. In de notulen valt te lezen: 'De voorzitter,
prof. P.J. Veth, opende de bijeenkomst met een woord van
hulde aan de Zeeuwsche hoofdstad, waar een vergadering
van het Genootschap zoo alleszins op haar plaats was.
Zeeland had zooveel beroemde landreizigers Samuel van
de Putteals reizigers ter zee opgeleverd, bevatte de merk
waardigste oudheden en had in den jongsten tijd door de
oplichting van een departement en door den krachtigen steun,
aan de Sumatra-expeditie verleend, van zijn belangstelling
in aardrijkskunde doen blijken. Aan de afdeding Middelburg
werd een krachtige bloei toegewenscht.'
Heilige oorlog tegen de Jihad
Na enkele mededelingen van bestuurlijke aard deed
Veth verslag over de vorderingen van de voorbereiding
van de Sumatra-expeditie. Deze sprak zeer tot de ver
beelding van de Nederlandse burgerij en werd tijdens
zijn duur van 1877-1879 uitgebreid verslagen in kran
ten en populaire tijdschriften. De journalist van de
Middelburgsche Courant schreef dat: 'De gedane mede-
deelingen met gejuich werden begroet.' De imperialistische
stemming zat er bij de Middelburgse leden, waaronder
vijf gedeputeerden, goed in. Daarna hield de secretaris
van het genootschap C.M. Kan (grootvader van Wim Kan)
een lezing over een in 1875 gehouden reis van een
aantal koloniale ambtenaren naar de kust van Nieuw-
Guinea om er de grenzen vast te stellen. Aangezien er
geen enkele Nederlandse bestuurspost was, sprak het
KNAG de hoop uit dat die er snel gevestigd zou worden.
Immers andere koloniale machten, zoals Duitsland,
hadden hun begerige ogen op dit meest oostelijke deel
van het Nederlandse koloniale rijk laten vallen.
Veth hield daarna een lezing over de oostkust van
Atjeh. Hij vestigde met name de aandacht op het wel
varende Simpang. De radja van dit rijkje was de meest
verbeten vijand van de Nederlanders en gaf veel geld
aan het Atjehse leger. Hij had een uitgekiend verdedi
gingsstelsel om zijn grondgebied aangelegd en was
tot de tanden bewapend. Ook werd er in de Simpangse
moskee aanhoudend voor de zege van het ware geloof
gebeden. De 'heilige' oorlog tegen het westerse barba
risme moest met kracht worden voortgezet. De radja
als pendant van Veth! De Nederlandse regering was er
veel aan gelegen deze 'weerspannige' vorst ten val te
brengen. Veth richtte zich tot het Middelburgse publiek
met de volgende woorden: zoo ergens agressie op
haar plaats zou zijn, deze onze bittersten en gevaarlijk
sten vijand moest treffen.' Het optimisme dat toen nog
in Nederland heerste over de kansen Atjeh snel te
onderwerpen zou spoedig omslaan in moedeloosheid.
Het zou nog 25 jaar duren voordat Atjeh officieel
gepacificeerd heette.
44 Zeeuws Tijdschrift 2000/6