Kaijser? In ieder geval klopt het niet.
Anderhalf jaar gaat voorbij zonder verdere verwik
kelingen. En al die tijd liggen de munten veilig in de
kluis van het Sluise politiebureau. Op 15 oktober 1947
informeert Kaijser bij de politie te Sluis of men al iets
weet over een mogelijke eigenaar. Gek genoeg, eerst
negen maanden na het verstrijken van de wettelijke
wachttermijn. En dat terwijl het goud toch een aan
zienlijk geldbedrag moet vertegenwoordigen. Als er
geen eigenaar is, zo herinnert hij de politie van Sluis
aan wat Algra hem destijds verteld had, dan beschouwt
hij de schat als zijn bezit.
Opnieuw: geen speld tussen te krijgen. Maar: weer
mis, want Vennix besluit in overleg met zijn groeps
commandant de munten voorlopig in bewaring te hou
den. En wel zolang tot de tegenstrijdige verklaringen
opgelost zijn.
Het tweede recherche-onderzoek
Vennix begint naar aanleiding van Kaijser's brief een
tweede onderzoek, anderhalf jaar na het eerste. Hij
neemt contact op met de Rijkspolitie in Hulst en reist
op 8 november 1947 in eigen persoon naar de Reinaert-
stad om ter plaatse de vinder te ondervragen en met
de politie te spreken. Hij krijgt op het politiebureau
nu ook inzicht in de volledige verklaring die Kaijser
bij zijn aangifte afgelegd heeft. Daarin vindt hij iets
merkwaardigs. Kaijser blijkt bij die gelegenheid niet
alleen gezegd te hebben dat hij de munten gevonden
had bij het blootleggen van 400 jaar oude funderingen,
ook had hij de vindplaats genoemd: binnen de stads
wallen, op ongeveer 1200 meter van het museum.
Opnieuw een tegenstrijdigheid. Weer een vergis
sing van Kaijser? Vennix krijgt nu wat bedenkingen.
Wanneer en waar heeft Kaijser ze nu eigenlijk gevonden,
vraagt hij zich af. Wanneer: tijdens werkzaamheden
of, bij toeval, erna? En waar: bij het stadhuis of binnen
de stadswallen, ver daar vandaan?
Hoogste tijd voor een tweede ondervraging van
Kaijser, dacht hij zo. Maar tijdens die ondervraging
nemen zijn bedenkingen alleen maar toe. Op 18 janu
ari 1946, verklaart Kaijser, was hij bezig geweest met
graafwerkzaamheden in een werkput vlakbij het ver
woeste stadhuis. Om 16.00 uur besloot hij te stoppen.
Toen hij zichzelf uit de put gehesen had, waren hem
de 12 goudstukken opgevallen, verspreid liggend in de
opgeworpen grond. Zo is het gegaan. En als meneer de
Rijksrechercheur het weten wil: de collega's waar hij
mee samenwerkte waren Ph. de Ruyter en zijn twee
zoons, alle drie uit Sluis. En verder Joseph Dhooge en
J. Verduyn uit Grauw. Die hadden alle vijf de put echter
al eerder dan hem verlaten. Bevestigen kunnen ze zijn
verhaal dus niet. Dit alles genoteerd hebbend, nodigt
Vennix Kaijser uit om over twee dagen naar Sluis te
komen om daar eens en voor al de precieze vindplaats
aan te wijzen.
Vervolgens reist de rechercheur van Hulst naar
Graauw waar hij Joseph Dhooge en Joseph Verdurmen
(niet Verduyn, zoals Kaijser gezegd had) verhoort.
Beiden vertellen hem dat zij die 18de januari wel met
Kaijser gewerkt hebben, evenwel niet bij het stadhuis,
maar bij puinafgravingen in de Hoogstraat. Van oude
munten weten ze niets. Wel wil Verdurmen nog kwijt
dat hij Frans Kaijser maar een eigenaardige personage
vond, die in allerlei kelders rondsnuffelde en nooit
aan hetzelfde werk bleef. Het lijkt hem dan ook sterk
dat hij als laatste uit de put gekomen was. Meestal
was de Hulstenaar namelijk de eerste die stopte met
werken.
Vreemd allemaal, vindt Vennix, al die tegenstrij
digheden. Verdacht vreemd. En dit soort tegenstrijdig
heden zijn geen vergissingen meer. Hier is meer aan
de hand. Ze lijken eerder op een bewuste verdraaiing
van de feiten. Aan Kaijsers oprechtheid twijfelt hij dan
ook steeds meer. En na de weinig vleiende opmerkingen
van diens collega's beginnen zijn bedenkingen om te
slaan in regelrecht wantrouwen.
Twee dagen later ontmoeten Kaijser en Vennix
elkaar opnieuw, nu in Sluis. Kaijser leidt de recher
cheur naar de hoek van de Hoogstraat-Nieuweweg,
waar de woning van dokter Beuningh gestaan heeft.
Daar heeft hij ze gevonden. Niet bij het stadhuis dus.
Vennix herinnert zich dat dokter Beuningh vier
maanden voor de vondst, in oktober 1945, van Sluis
naar Fijnaart verhuisd is om in een niet door de oor
log verwoeste omgeving (en vanuit een niet door de
oorlog verwoest huis) een nieuwe praktijk te beginnen.
Het perceel waar zijn woning gestaan had behoort toe
aan de erve Leenhoudts Poisenier. Heeft zij ooit waar
devolle voorwerpen in de grond verborgen, vraagt de
rechercheur. Een ontkennend antwoord: de munten
zijn dus niet van haar. Blijvende onduidelijkheid met
andere woorden.
Veel meer kan Vennix nu niet meer doen en hij
besluit het onderzoek daarom af te ronden. Eén ding
staat voor hem in ieder geval vast: de onbetrouwbaar-
16 Zeeuws Tijdschrift 2000/6