Plotseling wordt zijn aandacht getrokken door iets
glimmends en glinsterends op de grond. Hij stapt
erop toe, bukt zich en ziet tot zijn niet geringe verba
zing een aantal munten liggen. En even verder waar
achtig nog een paar. Twaalf stuks in totaal. Hij raapt
ze op, veegt het vuil er wat van af - van goud nog wel!
Beduusd richt hij zich op, legt de goudstukken in de
palm van zijn hand en bekijkt ze nieuwsgierig. Geen
nieuwe munten, zoveel is duidelijk. Desondanks zien
ze er nog goed uit. Wat een ontdekking! Hij kijkt om
zich heen. De Markt is leeg: spijtig genoeg geen mens
om zijn verwondering te delen.
Wat zal hij doen? Zo'n schatvondst moet natuurlijk
aan de politie gemeld worden. Een blik op zijn horloge
leert hem echter dat hij zich moet haasten, wil hij de
bus niet missen. Hij stopt de muntstukken daarom
snel in zijn jaszak, trekt zijn kraag op en spoedt zich
naar de halte.
Zo ongeveer moet het gegaan zijn, die goudvondst
in Sluis. Zo althans vertelde Frans Kaijser het een paar
jaar later aan Gerard Vennix, 'wachtmeester der Rijkpolitie
ie klasse en onbezoldigd Rijksrechercheur behorende
tot de groep Sluis'. Tegen die tijd had Vennix al zo zijn
bedenkingen gekregen. Over het verhaal van de vondst,
maar vooral over de vinder. Maar laten we niet vooruit
lopen en terugkeren naar het begin.
De aangifte en het eerste recherche-onderzoek
Daags na de vondst, op 19 januari, doet Kaijser netjes
en precies zoals het hoort aangifte. In het bureau van
de Koninklijke Marechaussee in Hulst legt hij een ver
klaring af hoe, waar en wanneer hij de munten gevon
den heeft. Deze verklaring vormt het eerste document
van een lange reeks paperassen, rapporten, memo's,
brieven, afschriften, rappels, enz., die naar aanleiding
van de zaak geschreven, getypt en verstuurd zullen
worden. Samen vormen ze een omvangrijk dossier,
stille getuigenis van langdurig gekrakeel.' Kaijser zal
die zaterdag wel niet geweten hebben wat een admini-
stratief-juridische rompslomp hij met zijn aangifte
teweeg zou brengen. Hoe kan hij ook
Nadat zijn verklaring is opgenomen, levert hij de
goudschat in en krijgt van groepscommandant F. Algra
een ontvangstbewijs. Deze drukt hem op het hart het
bewijs goed te bewaren - een advies dat Kaijser stipt
opvolgt en waar hij jaren later nog plezier van zal heb
ben. Bij een dergelijke vondst is de wettelijke termijn
van wachten, zoals dat officieel heet, één jaar en zes
maanden. Als er zich op 2 maart 1947 geen eigenaar
gemeld heeft of gevonden is, vertelt Algra, kan hij zich
beschouwen als de rechtmatige bezitter.
Geen speld tussen te krijgen, zou men zo zeggen.
Mis. Niet voor rechercheur Vennix. Deze krijgt een week
later, op 26 januari 1946, uit handen van de waarnemend
groepscommandant, de wachtmeester der Rijkspolitie
ie klasse van Bloois van het bureau Hulst de munten
in bewaring. Het goud is nu dus weer terug in Sluis.
Het zal daar leiden tot een hoop gedoe, gestaag toene
mende wrevel en jarenlang gesoebat en geharrewar.
Het verwoeste belfort in Sluis,één van de mogelijke vind
plaatsen van de goudschat, 1945. Foto Gemeentearchief
Sluis-Aardenburg.
Het eerste gedoe is nog onschuldig als Vennix op zoek
gaat naar een mogelijke eigenaar. Hij vraagt de Sluise
gemeentesecretaris P.F. van Hootegem of de munten
niet tot de verzameling van het museum behoord heb
ben. Gezien de vindplaats een logische veronderstelling.
Volgens Van Hootegem is dat echter niet het geval.
Archivaris Le Maire, die kan beschikken over een
gedrukte (en bijgewerkte) inventaris, bevestigt dit nog
eens.2
Niet tevreden hoort Vennix enkele andere personen,
maar geen van hen kan ook maar iets over een moge
lijke herkomst van het geld vertellen. Het heeft er alle
schijn van dat het spoor in Sluis doodloopt. Maar de
rechercheur vindt wel iets eigenaardigs als hij Frans
Kaijser tijdens of na zijn werk in Sluis om nadere
inlichtingen vraagt. Deze vertelt hem dat hij de munten
(bij toeval) bij het stadhuis aangetroffen had. Maar bij
de aangifte in Hulst had hij gezegd dat hij ze bij werk
zaamheden gevonden had. Dat heeft Vennix bij de over
dracht van de munten van Van Bloois zelf gehoord.
Inderdaad, een tegenstrijdigheid. Een vergissing van
15 Zeeuws Tijdschrift 2000/6