„WALCHER. DAT El' NOG ALTOOS EEN MIN LAND GEWEEST" de positie van de landarbeiders op Walcheren vóór 1940 Jan Zwemer Degene die uitvoerig kennis wenst te nemen van de geschiedenis van deWal- cherse landarbeiders en daartoe de meest geëigende weg neemt - een ge sprek met een ex-landarbeider - merkt al spoedig dat zo'n gesprek verschillen de kanten op kan gaan. Vele ouden van dagen zullen uitvoerig vertellen over de oude landbouwmethoden en op het mo ment dat de geïnteresseerde zijn of haar vragen toespitst op het leven van de ar beider zelf, breeduit uitweiden overal de manieren waarop hij en zijn gezin in de avonduren het schamele arbeidsloon aanvulde: het kleinvee, het stukje land, de bijverdiensten. Anderen daarentegen zullen op den duur bittere verhalen uit hun hart opdie pen: over verdrukking door de werk gevers, onmachtige woede en een dorpselite die geen arbeider in haar mid den dulde. Niet voor niets heette de landarbeider „boerenèrrebeier": de klassetegenstellingen waren bepalend voor de vooroorlogse samenleving. Vaak zijn degenen die zich op deze ma nier uiten jonger dan de eerste catego rie: zij die opgroeiden in de crisis van de jaren dertig en na 1945 gebruik maak ten van de mogelijkheden van een vrijere samenleving hebben een sterk besef van de onduldbaarheid van de oude situatie. Een derde categorie ex-landarbeiders zal meer afstandelijk redeneren en een verhaal vertellen over de ongehoorde onderdanigheid van een bevolking die van geen enkele andere mogelijkheid besef had. Niet zelden zal men dan ont dekken dat men aan het woord is met een ex-lid van de landarbeidersbond. Als we deze drie verhalen samennemen, ontstaat een beeld van de positie van de Walcherse landarbeider. Je had ze in twee soorten: de vaste en de losse „èr- rebeiers". Tussen deze twee categorieën was niet zozeer sprake van een wei standsverschil. Eerder van verschillen in karakter: de lossen waren niet gebonden aan één baas en dus vooral degenen die zelfstandig wensten te werken, vaak de sterkste en bekwaamste arbeiders. Maar onder hen vond je ook de luilakken en die waren extra arm. Van dezulken wa ren er echter niet veel. Wie niet werken wilde, was bij niemand in aanzien. Arm waren ze allemaal, voor 1 940. En tot 1 910 was er elk jaar de kans dat in bepaalde gezinnen periodiek honger ge leden werd. Na 1910 kon de kwaliteit van het voed sel - veel vet en veel aardappels bij de armsten - ook nog behoorlijk te wensen overlaten. Terwijl aan andere voorwaar den voor een menselijk bestaan - rust, waardering - beslist niet voldaan werd. Van gezin tot gezin varieerde de graad van armoede, afhankelijk van een aantal factoren. In volgorde van belangrijkheid waren dat: het kindertal, de zuinigheid van de landarbeidersvrouw, het eigen bezit van land of huis (door over-erven of door spaarzaamheid vóór het huwe lijk verkregen) en de gezondheid van de gezinsleden. Schrijnend was de schaarste aan moge lijkheden: landarbeiderskinderen waren voorbestemd tot het landarbeidersbe- staan of tot dat van kleine boer - even zeer een garantie voor balanceren op de rand van de armoede. Hoogstens kon je - als je heel „dwars" was - stroper of voddenboer worden. Bij gratie van het feit dat dit vak niet in tel was, kon je dan een redelijke boterham verdienen. Minstens zo bepalend voor de situatie Op de „schuurstraete" maakten de dienstbodes elke dag het melkgerei schoon. Vooral in de winter een koud karweitje.

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1986 | | pagina 26