mr. j. egberts risseeuw: een strijdbaar zeeuwsvlaming uit de romantiek
58
ging hebben, dat zij een volk zijn, zoo
oorspronkelijk als eenig ander, en dat,
zoo vreemden daar tusschenbeide ko
men, dit geldbejag is, en dat die vreem
den moeten worden op zijde gezet".
Met: „geldbejag" bedoelde Risseeuw
vooral, dat veel Zeeuwsvlamingen hun
bezittingen aan mensen van buiten de
streek verkochten. Hierdoor konden
zich dan vreemdelingen in Zeeuws-
Vlaanderen vestigen, waardoor het ei
gen karakter van de streek ondergraven
werd. Risseeuws curieuze regionaal-
nationalisme, hoe absurd aandoend
ook, inspireerde hem zeer zeker bij zijn
historisch werk en in zijn opvattingen
omtrent aktuele kwesties. Enige aspek-
ten hiervan willen wij hierna belichten.
Risseeuw's historisch werk. Het
Heydensee-probleem.
Pas op latere leeftijd begon Risseeuw
met het schrijven van historische ver
handelingen, meestal als artikel in kran
ten en tijdschriften gepubliceerd. Een
verhandeling: „Het Benedictijner kloos
ter of het Huis van Sint-Pieter te Oost
burg" verscheen als brochure.
Ook in de handschriftenverzameling
van hetZeeuwsch Genootschap berust
nog werk van Risseeuw, onder meer
over de echtheid van een kaart die een
voorstelling van Zeeuws-Vlaanderen op
het eind van de 1 3e eeuw gaf (de kaart
van Lieven van Thuyne). Belangrijk zijn
verder de historische verhandelingen,
door Risseeuw gehouden voor het
Nutsdepartement Oostburg, die na zijn
dood door J. H. van Dale zijn uitgege
ven. In deze verhandelingen, maar ook
in zijn vele kleinere stukjes, vaak ge
schreven als reaktie op het werk van an
deren, blijkt Risseeuw de polemiek niet
te schuwen. De prikkel van de strijd
schijnt voor hem vaak mede aanleiding
te zijn geweest, om in de pen te klim
men.
Evenals de andere onderzoekers uit zijn
tijd schreef Risseeuw over een grote
verscheidenheid aan onderwerpen. Hij
publiceerde onder meer over Willem
Beukelsz., over Abdias Hattinga, over
spreekwoorden en zegswijzen, over de
geografie van de: „Reinaert" en over Ja
cob Cats te Groede. Zijn op schrift ge
stelde herinneringen aan de Belgische
invallen vormen, samen met die van H.
A. Callenfels, een belangrijke bron voor
onze kennis omtrent deze periode.
Evenals zijn collega-onderzoekers H. A.
Callenfels en J. ab Utrecht Dresselhuis
had Risseeuw belangstelling voor de
vroegste geschiedenis van Zeeuws-
Vlaanderen. Net als zij poneerde hij
soms fantasievolle, maar onhoudbare
stellingen. Zijn mening, dat in Caesar's
tijd Westelijk Zeeuws-Vlaanderen be
woond zou zijn geweest door het volk
derGruden, kan naarhet rariteitenkabi
net van de Romantische geschiedbeoe
fening verwezen worden. Risseeuw had
als amateur-historicus echter ook een
andere zijde. Hij deed op grote schaal
archiefonderzoek, tot in Lille toe. Met
de resultaten van deze naspeuringen
gewapend was hij onder meer in staat
tot een effektieve aanval op een destijds
vrijwel algemeen aanvaarde en bewon
derde historische voorstelling, de Hey-
densee-hypothese van J. ab Utrecht
Dresselhuis. De Heydensee, ook ge
speld: „Hedenesse" vormde de oude
grens tussen Zeeland en Vlaanderen en
werd als zodanig vermeld in een 12e-
eeuws verdrag tussen Holland en
Vlaanderen. Ook later komt deze bena
ming nog voor. Over de ligging van deze
Heydensee bestaat onzekerheid. Vóór
de 19e eeuw was er al gespeculeerd
over de vraag, waar de Heydensee gele
gen zou hebben. Onder meer was de
mening geuit, dat de Heydensee de
Honte geweest zou zijn. De Middel
burgse, later Leidse, hoogleraar
Adriaan Kluit stelde echter in zijn: „His-
toria critica comitatus Hollandiae et
Zeelandiae" (Middelburg 1777), dat
met: „Heydensee" het Zwin bedoeld
zou zijn.
Kluit's visie werd later door de dominee
en amateurhistoricus J. ab Utrecht
Dresselhuis nader uitgewerkt. In zijn
werken: „Het distriktvan Sluis in Vlaan
deren" en vooral in: „De provincie Zee
land, in hare aloude gesteldheid en ge
regelde vorming beschouwd" stelde hij
zich de Heydensee of Hedenesse in de
13e eeuw voor als een gebied van:
„nessen", schorren en kleine eilandjes,
door brede stromen doorsneden, gele
gen ter plaatse van het huidige Weste
lijk Zeeuws-Vlaanderen. Vóór de 10e
eeuw zou dit gebied deel hebben uitge
maakt van Zeeland. De vereniging van
Zeeuws-Vlaanderen, het oude Staats-
Vlaanderen, met Zeeland (na de Franse
tijd) betekende dus het herstel van een
oude historische toestand.
Dresselhuis' theorie werd allerwegen
met instemming ontvangen. Het
Zeeuwsch Genootschap der Weten
schappen bekroonde: „De provincie
Zeeland, in hare aloude gesteldheid en
geregelde vorming beschouwd" en gaf
het uit. Jarenlang zou Dresselhuis'
standpunt binnen het Genootschap
geaccepteerd worden.
Risseeuw kon zich echter met Dressel
huis' voorstelling niet verenigen. In
1 844 al bleek hij het met de Hedenes-
sen-theorie niet eens te zijn. Hij liet dit
in krachtige bewoordingen blijken in
een brief aan mr. S. de Wind, voorzitter
van hetZeeuwsch Genootschap en aan
hanger van Dresselhuis' theorie, met
wie hij in correspondentie was geko
men naar aanleiding van zijn beschou
wing over bedijkingsrechten van de
Prins-Willemspolder in Westelijk
Zeeuws-Vlaanderen, verschenen in
1 844. Ook in een van zijn Nutsverhan-
delingen ging hij heftig te keer tegen
het: „Hedenessen-stelsel", waarbij hij
er niet voor terugschrok de bedenker:
„geleerde razernij" in de schoenen te
schuiven. Bij zijn argumentatie ging hij
vooral uit van oude historische werken,
bijvoorbeeld de: „Acta Sanctorum" en
de reeds genoemde kaart van Lieven
van Thuyne, die Westelijk Zeeuwsch-
Vlaanderen grotendeels als vasteland
weergeeft.
Behalve als historicus blijkt Risseeuw
ook persoonlijk bij de zaak betrokken te
zijn. Hij was trots op het aloude, zeer
beschaafde volk van Cadzand en kon
niet verdragen, dat het werd gedegra
deerd tot een armzalige troep schor- en
eilandbewoners.
De grote aanval op de Hedenessen-
theorie zette hij echter pas in 1 854 in.
Toen publiceerde hij een artikel in het
jaarboekje: „Cadsandria", waarin hij ef
fectief met Dresselhuis' veronderstel
ling afrekende. Op grond van de al ge
noemde argumenten en de administra
tieve bescheiden van de Gentse kloos
ters St.-Baafs en St.-Pieters, die in
Westelijk Zeeuws-Vlaanderen bezittin
gen hadden, toonde hij aan dat in de
twaalfde eeuw Westelijk Zeeuws-
Vlaanderen voor een belangrijk deel be
dijkt en in cultuur gebracht moest zijn
geweest. Risseeuw bewees ook, dat