het voorkomen van de fuut (podiceps cristatus I.)
in oostelijk zeeuws-vlaanderen in een zeeuws perspectief
170
den de 10 ex. (Suetens c.s. (1961) noe
men 20 ex.). Er zijn uitschieters (bij
voorbeeld 24 ex. op 18 juli 1975).
De voornaamste trekgolf volgt in okto
ber/november waarbij de aantallen
kunnen oplopen tot een 40-50 ex. (Sue
tens c.s. (1 961noemen 70 ex.). Daar
na krijgen we te doen met een pleiste
rende winterpopulatie van een dertig
tal. Suetens c.s. (1961) noemen „vijf
tigtal, soms door vorst oplopend: een
honderdtal op 23 januari 1954" (vgl.
6 januari 1980). Gedurende de voor
jaarstrek (februari/maart) neemt het
aantal aanzienlijk toe tot 40-50 ex. Tij
dens de maand april neemt dit aantal
weer snel af en in de zomermaanden
zullen er nauwelijks of geen Futen in de
Braakman zijn. Uitzonderlijk was dan
ook 1 978 toen gedurende mei en juni
een forse groep (7-17 ex.) overzome-
rende Futen op de spaarbekkens ver
bleef.
Langs de oostelijke Westerschelde
wordt de soort gedurende de winter
maanden vergeleken met vroeger aan
merkelijk minder waargenomen, dit in
tegenstelling tot het westelijke deel.
Kleine groepjes pleisteraars of trekkers
bestaande uit 1-10 ex. zijn voorname
lijk te vinden in de omgeving van Ter-
neuzen (Buitenhaven), FHellegat en ron
dom het Verdronken Land van Saef-
tinghe. Er zijn verder waarnemingen
van de Veekhoek, Perkpolderhaven en
J'
Figuur 7.
Overzichtskaart van oostelijk Zeeuwsch-Vlaanderen.
Griete. Vroeger was dit - en met name
in het Verdronken Land van Saeftinghe
- geheel anders. Maebe en Van der
Vloet (1 956) constateerden dat ze daar
reeds vanaf juli konden worden aange
troffen in de grote geulen en op de We
sterschelde. Regelmatiger werden ze
pas vanaf oktober, maar vooral in fe
bruari. In de maande maart liep de trek
ten einde. In april werden ze zelden
meer gezien. Dit was vrijwel parallel
met de jaarcyclus in de Braakman. Te
vens waren ze in die jaren (1 948-1 957)
een gewone verschijning gedurende
het winterhalfjaar aan Walsoorden,
Veekhoek, Flellegat, Ossenisse, Griete
en de Hoge Platen.
Gedurende de terugtrek, die al vroeg
(januari) kan beginnen, verschijnt de
soort ook weer spoedig terug op de
broedplaatsen. Ook elders op kreken
waar ze niet broeden, zien we dan tijde
lijk een of meer vogels: Zwartenhoekse-
kreek, Peereboomsgat bij Koewacht,
Otheense Kreek, Boschkreek bij Axel,
Kanaal Gent-Terneuzen, Graauwse
Kreek en Grote Vogel. Otheense Kreek
en Grote Vogel zijn hierom al vanouds
(jaren veertig) bekend. Jaarlijks ver
schijnen daar in het vroege voorjaar Fu
ten die tot diep in de broedtijd aanwe
zig blijven. Veelal zien we ze baltsen
(Otheense Kreek tot vijf paar en Grote
Vogel tot vier paar) maar tot broeden
komt het niet (Otheense Kreek) of zel
den (Grote Vogel).
Zomerconcentraties komen in oostelijk
Zeeuwsch-Vlaanderen nauwelijks voor
en dan nog met beperkte aantallen. Al
leen van de Otheense Kreek en van de
Canisvliet (en in 1978 Braakman) zijn
ze bekend. Aan Canisvliet betreft het
steeds vogels waarvan het broedsel is
mislukt ten gevolge van de sterk wisse
lende waterstanden aldaar, en die niet
aan een tweede broedsel zijn toegeko
men. Ze blijven in het broedgebied zelf
rondhangen. Dit in tegenstelling met
wat op verscheidene plaatsen elders in
Nederland is geconstateerd (Leys en De
Wilde, 1 971In 1 973 verbleven op de
Canisvliet in de maand juni een zevental
niet-broedende vogels die er kennelijk
overzomerden (Van den Steen, 1973).
Resumerend kunnen we stellen dat de
soort als wintergast en trekker op de
oostzeeuwsvlaamse buitenwateren is
afgenomen ten opzichte van de jaren
veertig en vijftig. Op de binnenwateren
is de soort eerder wat toegenomen. De
oorzaak van deze afname buitendijks is
voor een deel misschien te zoeken in de
afsluiting der Zeeuwse stromen waar
door betere mogelijkheden elders wor
den geboden. Met name na de afslui
ting van de Grevelingen in 1 973 deed
zich daar een spectaculaire toename
voor. Werden aldaar voor de afsluiting
op een dag maximaal 79 Futen geteld,
na de afsluiting werden dit er 10.000.
Ook andere viseters zoals Aalscholver,
Blauwe Reiger en Middelste Zaagbek
namen in aantal toe (Baptist, 1 976). In
hoeverre dit nu van invloed was op de
aantallen overwinteraars op de Wester
schelde is echter onbekend.
Een andere faktor die stellig van grote,
zoniet overheersende, invloed is op de
afname buitendijks is ongetwijfeld de
sterk toegenomen waterverontreini
ging. Het feit dat de soort langs de Wes
terschelde van oost naar west toeneemt
kan hiervoor een aanwijzing zijn.
Immers hoe meer we ons oostwaarts
rivieropwaarts) begeven hoe minder
het sterk vervuilde rivierwater met zee
water van redelijke kwaliteit wordt ver
dund: hoe slechter dus de levensom
standigheden voor diverse vissoorten
en andere waterdieren. Van een aantal
vissoorten weten we bij benadering het
jaar dat ze uit het oostelijke deel van de
Westerschelde zijn verdwenen. We