verbijstering, vertrouwen en geloof
89
dingen dikwijls een wezenskenmerk van
uiteenlopende ziektebeelden kan zijn.
Bijvoorbeeld in de neurose is er dikwijls
een voortdurend „denkend" gepraeoccu-
peerd zijn met problemen zonder dat het
stadium van het aanvaarden, anders ge
zegd het relativerende kennen wordt be
reikt.
De patiënt stagneert als het ware in het
alleen maar weet hebben van zijn pro
blemen.
Een ander typisch voorbeeld hiervan is
voorts te vinden bij het verschijnsel van de
zogenaamde derealisatie, zo men wil de
depersonalisatie.
Een dergelijke toestand houdt in dat het
weten omtrent de wereld behouden is ge
bleven maar dat alle gevoelens van be
kendheid en vertrouwdheid verloren zijn
gegaan. Dit voert gemakkelijk tot angst
gevoelens.
Ook dan voelt men zich bedreigd door
datgene wat zich voordoet, omdat men er
alleen maar „weet van heeft".
Een dergelijke angst kan dan op zijn beurt
nimmer door weten, c.q. denken worden
geëlimineerd.
Aldus is deze animale, „wetende" zijns-
vorm dikwijls gerelateerd aan zgn. exis
tentiële angst, omdat het kennend ervaren
en evenmin het vertrouwd raken met de
situatie niet meer mogelijk is.
Volgens Hugenholtz geldt hier de volgen
de paradox. Schiet het weten dus te kort,
dan voert het uiteindelijk tot de beleving
van het bedreigd worden, door dat gene
wat nooit echt geweten kan worden.
In die situatie kan het geloven iets van een
uitkomst bieden, aldus Hugenholtz. Het
geloof kan de tegenspeler van het weten
zijn.
In het geloof prevaleert steeds het zoeken
naar de achtergronden die in het weten
verborgen blijven. Het gevaar blijft dan
bestaan dat in dit geloof het willen beden
ken aanwezig blijft.
Dan ontstaat in feite de toestand van projectie. Dit
psychisme wordt vooral aangetroffen bij die ge
loofsvormen, waarin het godsbeeld, dat is het
beeld van de tronende God, de Almacht, de Al-we-
tende macht, wiens wegen ondoorgrondelijk maar
eveneens angst-inducerend blijven.
Bij opvattingen als deze moet men voor ogen
houden dat het hier gaat om psychologische, c.q.
antropologische theorieën en dus niet om theolo
gie.
Theorieën als deze verwijzen tot op zekere hoogte
ook naar de dikwijls gesignaleerde breuk of, anti
these tussen psychologie en theologie.
Ook Jung (1957) wees op het psychisch
riskante van die geloofsvorm, die zich als
het ware primair laat bepalen voor de
„Imitatio Christi".
Hierbij wordt dus het Godsbeeld buiten de
mens gesteld.
Deze veruiterlijking zoals wordt gevonden
in de „Imitatio Christi" is volgens Jung
eigenlijk typisch west-europees.
Anderzijds kan dit ook worden be
schouwd als een van de gevolgen van de
Reformatie. De grootste waarde, Chris
tus, maar ook de grootste schuld, zonde,
worden als het ware buiten de mens ge
steld, de menselijke ziel wordt zoals Jung
dat uitdrukt, dan min of meer „leeg":
„Gods Almacht tegenover 's mensen on
macht".
Psychologisch beschouwd is volgens
Jung een dergelijke theologie eigenlijk een
ongewenste reductie. Volgens Jung zou
de theologie moeten erkennen dat iedere
religieuze ervaring primair een autonome
en psychische en dus ook menselijke aan
gelegenheid is.
Iets wat dus niet van buitenaf kan worden
opgelegd.
Er is in eerste aanleg steeds sprake van
een „psychische Entstehung Religiöser
Phanomene".
Zolang religie alleen geloof en uiterlijke
vorm is en de religieuze activiteit geen
eigen psychische ervaring is, kan dit nim
mer wezenlijk bijdragen tot de echte indi
viduatie, c.q. geestelijke rijpwording van
de mens.
Het van buitenaf geïnstitutionaliseerde,
c.q. „opgelegde" geloof, wellicht ook aan
te duiden als het dogmatische geloof, kan
dit niet waarmaken voor de individuele
mens.
In dit verband kan dus ook verwezen
worden naar de opvattingen van Fromm.
Zo beschouwd is er een stuk tragiek in de theo
logie, aldus Jung.
De theologie die bij wijze van spreken niet af laat
het licht te prijzen en ervan te prediken, maar teveel
nalaat de mensen ,,de kunst van het zien" te leren.
Ook Jung benadrukte dat mede gelet op prak
tische psychiatrisch en psycho-therapeutische er
varingen de psycholoog alleen geïnteresseerd
dient te zijn in de betekenis van de subjectieve
religieuze beleving van de mens en zich niet kan
laten bepalen door allerlei theologische theorieën.
Een theologie die, volgens Jung, nog steeds arg
wanend en vaak zelfs afwijzend staat tegenover
een meer psychologische dus subjectieve bena
dering van religieuze ervaringen.
Naar de opvatting van Jung moet het
individuatieproces ook via de zgn. religi
euze Archetypen, die verankerd zijn in de
ziel, leiden tot het echte innerlijk door
leefde geloof. Een geloofsbeleving, inner
lijk doorleeft weten, wat iets wezenlijk
anders is dan het aanvaarden van buiten
af, of door de kerk, of door de Bijbel, of
door de theologie opgelegde, c.q. tradi
tioneel geaccepteerde geloofswaarden,
c.q. dogmata.
Dit is iets wat veel meer appelleert aan het
verstandelijk weten en het gehoorzamen.
Dit alles behoort, volgens Jung tot het
rationele bewustzijn dat de mensen eerder
afbrengt van dan doet naderen tot de
echte religiositeit.
Jung vermeldde ook zijn ervaringen met
patiënten die, ook vanuit godsdienstige
drijfveren, steeds doende waren met
rechtvaardiging van hun geloof door ver
standelijke activiteit, omdat ze niet bij
machte waren tot een echte „rechtvaar
diging door het geloof".
Jung doelde hierbij kennelijk dus ook op
wat hij noemde de verwaarlozing van de
gevoelsfunctie.
Een dergelijk min of meer onecht geloof
kan, volgens Jung, een „Ersatz für Man
gelende Erfahrung" zijn.
Kortom een geloofshouding die in feite
een emotioneel onvermogen tot echt ge
loof weerspiegelt.
Jung wees er tenslotte ook op dat een dergelijk
rationalistisch, c.q. ook verstandelijk dogmatisch
bepaald geloofsleven riskant kan zijn. Met name
door een dreigende doorbraak van irrationele Ar
chetypische geloofservaringen vanuit het on
bewuste waardoor dus ook een psychische desin
tegratie kan ontstaan.
Tot zover wat theorie.
Duidelijk is wel dat de desintegratie onder
invloed van psychotraumata, nimmer los
kan worden gezien van de „eigenaardig
heid" van de premorbide karakterstruk-
tuur. Het kan zelfs zijn dat dit karakteris
tieke van de premorbide struktuur, d.w.z.
een bepaalde kwetsbaarheid met integra
tiezwakte, als het belangrijkste moet wor
den beschouwd.
Aldus verloopt een dergelijke desintegra
tie, zoals Van Dijk het uitdrukte, volgens
reeds aanwezige breukvlakken in de
karakterstruktuur.
Breukvlakken die wellicht ook soms als
draagvlakken voor religieuze ervaring heb
ben gediend.