verbijstering, vertrouwen en geloof
88
Als afweermechanisme in een dergelijke
karakterstruktuur worden frequent aange
troffen: verdringing, ontkenning, ratio
nalisatie, en zogenaamde sublimatie.
Vooral deze rationalisatie is dikwijls opval
lend; het voornamelijk alleen verstandelijk
bezig zijn met bijvoorbeeld ook proble
matiek, het onvermogen tot een meer
adequate gevoelsmatige verwerking er
van.
Een volgende vraag, die ook uit het oog
punt van preventie kan worden gesteld,
lijkt belangrijk.
Waardoor wordt een geaardheid, karak
terstruktuur als hierboven geschetst be
paald? Gelet op de starheid, de kramp
achtigheid maar vooral gelet op de sterke
ldeaal-lk functie, c.q. gewetensfunctie,
moet ook worden nagegaan of religieuze,
c.q. geloofsfactoren hier ook een deter
minant kunnen zijn.
Dat, op zich beschouwd, geloofsproblematiek, met
name bij deze psychosen van betekenis moet zijn,
valt ook af te leiden uit de inhoudelijke aspecten
van het psychotische toestandsbeeld. Opvallend
frequent hebben deze psychogene psychosen na
melijk een duidelijke en merkwaardige godsdiensti
ge kleur. De patiënt is dan overgeleverd aan allerlei,
dikwijls beangstigende belevingen in de sfeer van
,,de zonde", ,,het voor eeuwig verloren zijn", de
angstvoorde hel, soms het letterlijk verkeren in de
hel, het geconfronteerd worden met de Satan, etc.
Geloof en psychische integriteit, en
kele theorieën.
Met het nagaan van de relatie geloofs-
houding-karakterstruktuur komt men in
een gebied met veel voetangels.
Dit neemt niet weg dat psychologisch be
schouwd bij de beoordeling van de karak
terstruktuur de geloofs-attitude van be
trokkene dikwijls van betekenis is.
Om met Fromm (1976) te spreken, het
gaat hier dan niet zozeer om de vraag, wel
of geen religie, maar veel meer om de
vraag: welke soort van religie,
is het een religie die de ontwikkeling van
de mens en van zijn specifieke menselijke
vermogens bevordert of juist verlamt.
De psycholoog moet, aldus Fromm, ge
ïnteresseerd zijn in de specifieke inhouden
van een religie, er moet gelet worden op
de menselijke houding die door een religie
wordt uitgedrukt.
Fromm wees in dit verband op het gevaar
van wat hij omschreef als de autoritaire
religie, dit als tegenhanger van de zoals
deze schrijver het uitdrukte, meer huma
nistisch georiënteerde religie.
Essentieel is in de autoritaire religieuze
ervaring de overgave aan een macht die
de mens overstijgt.
De voornaamste deugd is dan de gehoor
zaamheid, de voornaamste zonde, onge
hoorzaamheid.
Fromm verwees hier ook naar de opvatting van
Calvijn over de noodzaak van de mens tot vol
strekte nederigheid.
In de autoritaire religie is God het symbool van
macht en kracht.
Hij is de hoogste omdat Hij de hoogste macht
heeft,daarnaast is de mens in feite volstrekt mach
teloos.
De mens kan dan uiteindelijk al zijn vermogens op
God projecteren, hoe volmaakter God wordt, des
te onvolmaakter wordt de mens.
Dit nu is volgens Fromm riskant. Dit kan namelijk
leiden tot een toestand van vervreemding van bijv.
eigen meer waardevolle vermogens.
Met deze vervreemding en deze projectie gaat de
mens zich slaafs en afhankelijk voelen van God.
Fromm wees op het dan optredende pijnlijke dilem
ma: hoe meer de mens God prijst, hoe leger hij
wordt. Hoe leger hij wordt, hoe zondiger hij zich
voelt. Hoe zondiger hij zich voelt, hoe meer hij God
prijst en hoe minder hij in staat is om zichzelf terug
te winnen.
Het is niet ondenkbaar dat een zodanige vicieuse
cirkel tenslotte de psychische integriteit nadelig kan
beïnvloeden, aldus wellicht voor sommigen een
zgn. desintegrerend principe kan worden.
Dat een mens qua karakter zo wordt, zal,
vanzelfsprekend in de eerste plaats be
paald worden door bijvoorbeeld het op
groeien in een sociaal-psychologisch kli
maat waarin deze religieus-autoritaire
principes boven alles geldigheid hebben.
Blijkens de ervaring kan dit gelden voor
een leefklimaat waarin ouderwetse" cal
vinistische principes prevaleren maar
soms ook een, waarschijnlijk evenzeer als
ouderwets aan te duiden, dogmatisch
Rooms-Katholicisme.
Dit zich overgeven aan machteloosheid en
onderwerping, dus ook in godsdienstige
zin, staat in tegenstelling tot bijvoorbeeld
de meer realistische erkenning van onze
beperkingen, wat volgens Fromm
meer een kenmerk is van de humanis
tische religieuze ervaring.
Fromm laat zich in dit verband nogal
sceptisch uit over bijvoorbeeld de opvat
ting van Calvijn: ,,de menselijke realiteit
achter Calvijns theologische systeem en
achter autoritaire [politieke] systemen is in
grote mate dezelfde. Hun geest is er een
van onderwerping aan macht en van ge
brek aan respect voor het individu".
Fromm wijst hier ook op de ook uit het
oogpunt van psychische gezondheid ver
werpelijke van bijvoorbeeld Calvijns op
vattingen over de predestinatie. Een op
vatting volgens welke het de mens on
mogelijk zou zijn zijn lot in wezen te ver
anderen, een overtuiging waardoor het
humane" principe, naar het oordeel van
Fromm, definitief wordt afgewezen.
In dit verband kan ook verwezen worden
naar de beschouwingen van Hugenholtz
(1959).
Ook Hugenholtz spreekt van het autori
taire geloof hetgeen volgens deze schrij
ver een geloofsvorm is die voornamelijk
bepaald wordt door het weten met de
illusie van het onbeperkte weten.
Ook in deze opvatting prevaleert met na
me door dit te weten de scheiding tussen
individu en God.
Het gaat hier dan om de God van het
oordeel, de gebiedende, wettige en straf
fende God. De God wiens woord wet is.
De zogenoemde animale God is een God
van schuld en zonde. Deze God blijft in
feite de grote buitenstaander.
De God die tegenover de mens staat van
wie de mens weet heeft, een „weten
schap" die onontkoombaar is en daardoor
dikwijls angstaanjagend kan zijn.
Een zodanig geloof richt zich altijd op iets
„voorstelbaars", het geloof ontwerpt dat
gene waarin geloofd wordt.
Men gelooft aan iets waarin de macht be
lichaamd moet zijn.
In de meer humane geloofsbeleving zou
dit volgens Hugenholtz niet meer gelden.
Daarin is God niet meer „voorstelbaar",
zoals ook het oneindige onvoorstelbaar is.
God is daarin ook niet meer gepersonifi-
ceerd, aldus zegt God niets, eist niets en
wil niets.
Hugenholtz beschrijft deze zgn. animale zijnsvorm
als een vorm van oriëntatie op het bestaan waarin
bij de mens het weten als zodanig overheerst. Dit
animale weten" levert een gereduceerd wereld
beeld op aangezien door dit „weten" en „willen
weten" de scheiding tussen het Ik en de omrin
gende wereld wordt bewerkstelligd.
Dit „weet hebben van" houdt ook dikwijls de
ervaring van de „bedreiging" in. Deze vorm van
weten is volgens Hugenholtz min of meer onbe
grensd, roept steeds nieuwe vragen op waardoor
het alleen maar weet hebben van, nooit wordt tot
het „kennen", anders gezegd het vertrouwd raken
met het andere.
Hier geldt dus met name de uitspraak: „wat niet
weet, wat niet deert".
Is dit alles alleen maar theorie?
Waarschijnlijk niet. De psychiatrische er
varing leert immers dat een dergelijk „we
ten", c.q. het alleen „bedenken" van de