OVER BOEKEN
Frederik Nagtglas
Met de uitgave van ,,Mijn leven" van
Frederik Nagtglas in het Archief
Zeeuwsch Genootschap 1977, zoals dat
afgekort bekend staat, heeft het Genoot
schap vele lezers deugd gedaan. Niet om
dat Nagtglas zo'n belangrijke man was,
maar omdat hij als een typisch vertegen
woordiger van de 19e eeuw door zijn
autobiografische aantekeningen de tijd
van het optimistisch geloof in de vooruit
gang laat leven.
De archivaris van de gemeente Zierikzee
W. H. Keikes, maakte ons op een 26 tal
brieven in dat archief attent, die Nagtglas
aan diverse inwoners van o.a. Zierikzee
heeft geschreven. De brieven dateren uit
de periode na zijn vertrek uit Middelburg
in 1884. Men proeft uit zijn epistels op
nieuw de sfeer van ,,Mijn leven".
Enkele voorbeelden. Op 10 mei 1899
schrijft Nagtglas aan de „Waarde Heer en
Vriend" (archivaris P. D. de Vos van Zie
rikzee): ...„Van die oude burgemeesters
dwalen mijne gedachten als van zelf naar
het stadhuis, en toovert verbeelding mij
alles zóó klaar voor mij als of ik er gisteren
was (omstreeks 1850). In herinnering
houd ik een praatje met den dikken bloed
rijken concierge Hoogstraate, die mij wit
gedast en groen gejast met plechtige def
tigheid het kanon deed kijken, dat door de
Engelschen (in 1809) was achtergelaten,
en dat zijn vrouw glansrijk onderhield. Ik
meen, dat ik er op zijn verzoek nog een
ijkstempel op liet slaan. Ook wist hij te
vertellen van het Straat-Davids-mannetje;
een soort van echte of nagemaakte eski
mo, die in één der vertrekken, in zijn kajak
of canoe aan den zolder hing. Zondags zat
Hoogstraate lange pijpen te rooken in zijn
koepel in het slingerbos, en zag hij er met
zijn breed „opgedroesd" gelaat en in zijn
helder wit overhemd, zóó deftig uit, dat ik
hem vanwege dat overhemd, als Bisschop
van London betitelde".
Op 4 maart 1900 schrijft Nagtglas aan de
„Zeer waarde Marie'Vde munt- en pen
ningkundige Marie de Man): ...„Wat wa
ren er in (18)45 nog aardige typen in
Middelburg. Ik zie er nog, toen de luie
Marianne, niet de Prinses, maar de
Stoomboot, er mij in Juli van dat jaar voor
het eerst bracht en ik met mijn neef,
dominee Slotemaker, door de stad wan
delde. Hij wees mij toen Cremer, de Su-
perville, van Schoor, Gastelaar en zoo al
meer.
Een dergelijke eigenaardige persoonlijk
heid was ook mijn, dezer dagen gestorven
vriend Piet Schietekatte. Hij kon in zijn
jongere jaren zoo grappig schetteren. Ik
hoor hem, nu 48 jaren geleden, nog be-
toogen hoe hij ons tuintje op de (Rouaan-
se) kaai, naast makelaar de Bruyne, even
vol bloementooi zou maken, als hij dat bij
dhr. Salomonson in de Noordstraat had
gedaan en nauwelijks luisterde naar mijn
verzekering, hoe ertusschen de beurs van
dien „rijken Jood" en die van den pas be
noemden arrondissementsijker, een on-
metelijken afstand was. Ook die oude be
kende is de donkere poort door, en naar ik
hoop, leeft de geest van den goeden tuin
man in een schooner bloemenland, dan
waarvan hij hier ooit heeft gedroomd".
Het is mij opgevallen, ook uit de dag
boeken van Frederik van Eeden, dat in die
tijd over de joden voor ons gevoel vrij veel
in discriminerende zin werd gesproken,
M. P. d. B.).
HET ZICHTBARE ZEELAND
Ons oogmerk was het „zigtbare" Zeeland
te geven, zeggen J. de Kanter PhiLz. en
J. Ab Utrecht Dresse/huis in hun voorrede
van De provincie Zeeland". Dat werk, in
1824 verschenen, thans met vele illustra
ties opnieuw uitgegeven, valt in twee ge
deelten uiteen. Het eerste bevat een be
knopte beschrijving van Zeeland, maar
men moet dat beknopt in 19e eeuwse zin
opvatten, het is ruimschoots voldoende
om er uren mee bezig te zijn. Het had nog
veel uitvoeriger gekund, maar zeggen zij:
„Ten aanzien van de Beschrijving, heb
ben wij, behalve eenige bijzonderheden,
ons gehouden buiten het geschiedkundi
ge, en buiten alle kritiesch onderzoek over
oudheden, naams-afleidingen en dierge
lijke, als waar omtrent men overvloedig bij
andere schrijvers te regt kan komen". Het
tweede gedeelte bevat dan de, ook weer,
beknopte Reiswijzer van Zeeland.
Om bij het laatste te beginnen. Er worden
een aantal nuttige aanwijzingen gegeven
voor het passeren der stromen. De be
langrijkste regel is wel nimmer de lage
getijen te kiezen. „Hoe hooger het water
gewassen is, hoe gemakkelijker men de
stroomen overvaart". Voor kleine veren is
het nog niet zo erg, „doch over het
algemeen wordt het reizen, door deze
regel uit het oog te verliezen, dikwerf, en
inzonderheid voor vrouwen, hoogst
moeijelijk". De moeilijkheid voor vrouwen
bestond dan voornamelijk in hun rokken
vracht. Zij moesten dikwijls op de rug der
veerlieden in de boten worden gedragen.
Ten gemakke der reizenden wordt meege
deeld: 1. onderrigt in de watergetijen en
verklaring van reiskaart en afstandstafel;
2. aangeven van het getij bij de overzet
veren; 3. aangeven van de beste loge
menten en herbergen voor de steden van
de eerste en tweede rang en de vervoer
middelen. Uit alles blijkt hoe geïsoleerd de
eilanden liggen met inbegrip van
Zeeuwsch-Vlaanderen, dat eerst sinds
1814 tot Zeeland ging behoren.
In het beschrijvend gedeelte hebben de
schrijvers willen aantonen wat Zeeland is.
Maar zij willen „ook niet nalaten aan te
tonen wat Zeeland niet is, wat de Zeeu
wen niet zijn, en wat hunnen voorvaderen
ook niet waren". In de bijlagen gaan zij
enkele schrijvers te lijf o.a. N. G. van
Kampen die in 1816 een Staat- en aard
rijkskundige beschrijving van het Koning
rijk der Nederlanden gaf. „Wij vinden in
dezelve toch een menigte geschiedkundi
ge misslagen, over welke wij ons, bij
dezen bekwamen schrijver, meer dan bij
anderen, moeten verwonderen". Van
Kampen heeft namelijk met „zoo verba
zende overhaasting" gewerkt, dat hij
doorgaans niet eens heeft onderzocht of
het met de waarheid klopte wat zijn voor
gangers hebben beweerd, maar zelfs ver
keerd heeft overgeschreven. Er worden
voorbeelden gegeven.
Wat te denken evenwel bij de in 1821 bij
Van Kesteren uitgegeven vertaling uit het
hoogduits van de „levensgevallen en rei
zen van eenen wereldburger, door F. C.
von Perrijn Parnajon. In dit werk zijn waar
heid en verdichtsel zo verweven, dat er
eigenlijk niet te verbeteren valt met o.a.
als voorbeeld de vergelijking van Walche
ren met een grote paddestoel, terwijl het
omgekeerde het geval is, of: bijna iedere
boer is in een of ander schip geïnteres
seerd, waarbij De Kanter en Dresselhuis
opmerken: „Heeft hij welligt eenige boe
ren hunne granen in beurtschepen zien in
laden? en ze alzoo voor geïnteresseerden
in het vaartuig gehouden?".
De bij Maaskamp te Amsterdam uitgege
ven reis door Holland in het jaar 1806 en
1807 komt er niet minder ongenadig af.
Als er over de bereiding van meekrap ge
sproken wordt krijgt men als commentaar:
„Indien wij ons niet bedriegen, meenen
wij uit deze beschrijving te kunnen be
speuren, dat de reiziger dit onderwerp,
niet op de Schouwse akkers, maar op
zijne kamer heeft bestudeerd. De Kanter
en Dresselhuis maken zich boos als men
het over de ongezondheid in Zeeland