GETIJDENBOEK
Joop Dam
65
Ik mag de wijde wateren van Zeeland
niet verlaten zonder een goed woordje te
doen voor de zeehonden, die onze water
tochtjes zoo aangenaam verlevendigen.
Als je lang rondvaart met enkel water en
lucht en niets of haast niets ziet aan den
horizon, dan krijgt ieder voorwerp op het
water waarde, al is het maar een kurk.
Hoe hoog mogen wij dus wel de ontmoe
ting met bruinvisch of zeehond schatten
of meer nog een zeehondenplaat met zijn
aardige bevolking.
Overal waar de wateren van Rijn, Maas en
Schelde de zee ontmoeten, vinden we
zeehondenplaten en de dieren zelf komen
nog wel tot in het volmaakt zoete water.
Het gaat niet aan om zulke aardige en be
langrijke dieren te haten en te verdelgen.
En al zou de zeehond schadelijk moeten
heeten wat ik nog lang niet geloof
dan kan die schade toch niet overweldi
gend groot zijn, want het aantal zeehon
den op onze wadden en in onze zeegaten
bedraagt nog geen drieduizend. Die willen
we houden, want ze behooren bij onze
wijde wateren, evenals de ook zoo gehate
aalscholvers.
De zeehonden en de aalscholvers, de
bruinvisschen en de meeuwen, de sche
pen van allerlei slag, de tonnen en de ba
kens, de dammen en de dijken, het groen
en rood van de dorpen, de dikke torens en
de hooge ruime hemel, dat is allemaal
menschelijk geluk en genoegen. En daar
bij komt nog de rijke herinnering aan het
verleden en de hoop op de toekomst."
Dit en nog veel meer schreef dr. h.c. Jac.
P. Thijsse rond 38 jaar geleden in het Ver-
kade-album „Onze groote rivieren".
De toekomst van toen is al een aardig eind
gevorderd, maar het is nauwelijks aan te
nemen dat het huidige beeld de bescher
mer Thijsse een man met een brde visie
en een groot natuurlijk optimisme met
enthousiasme zou vervullen. Waarbij we
overigens niet vergeten dat sindsdien over
deze streken het geweld van vijf jaren oor
log en een stormramp trokken. De zee
honden zijn thans wel beschermd, maar in
het Deltagebied vrijwel verdwenen en in
de Waddenzee zeer schaars geworden.
De rivieren zijn vervuild, het landschap
vertekend door verkeersaders, industrie
vestigingen en recreatieve voorzieningen.
Thijsse noteerde in het album ook het
oude adagium „Wien 't water deert, die 't
water keert".
De inwoners van de lage landen hebben
zich natuurlijk altijd in meerdere of minde
re mate door het water bedreigd gevoeld
en zij trachtten in de loop der eeuwen met
wisselend succes het eenmaal verworven
grondgebied te behouden en nieuw te
veroveren.
Thans is de situatie bereikt waarin de
homo sapiens zich vrijwel optimaal tegen
het water kan beveiligen door zijn formi
dabel technisch kunnen, maar zijn ver
worvenheden maken hem tevens tot de
grootste bedreiger van zijn leefmilieu in
het algemeen en de getijgebieden in het
bijzonder.
De nog steeds groeiende waardering voor
de west-europese getijgebieden en de on
vervangbare waarde ervan voor vele le
vensvormen hoeft hier niet benadrukt te
worden en werd in het citaat van Thijsse
trouwens al aangestipt.
Wim Wolff wees in zijn openingswoord bij
de tentoonstelling rond het getijdenboek
in het Zeeuws kunstenaarscentrum nog
op een andere functie van het buiten
dijkse, natuurlijke landschap: het voldoen
aan de primaire behoefte van de beschaaf
de mens naar een zekere mate van onvei
ligheid en avontuur. Een aandrang die ook
in het getijdenboek in verschillende vor
men aan de dag treedt. De getijwerking
zelf onttrekt zich door zijn buitenaardse
oorsprong voorshands nog aan de mense
lijke dadendrang en daarin is in de nabije
toekomst ook geen verandering te ver
wachten.
,,'t Getij gaat zijnen keer, het wacht noch
Prince noch Heer" is een andere bejaarde
waarheid, te lezen op de oude schutsluis
te De Lemmer, waar overigens de getij
werking door het afsluiten van de Zuider
zee wel voorgoed verdween.
De naam van het getijdenboek roept remi
niscenties op aan de middeleeuwse getij
den- of urenboeken op, maar de overeen
komst reikt nauwelijks verder dan de op
eenvolging van de gebeden op vaste uren
van de dag aan de ene kant en het ver
schijnsel van eb en vloed aan de andere;
hoewel beide vormen rijk verlucht zijn en
aan het milieu veel aandacht wordt ge
schonken. Het glossarium in dit getijden
boek leert trouwens dat het woord tij, getij
of getijde van de oudere kerkelijke aandui
ding werd afgeleid of overgenomen.
Het voornemen om dit boek samen te
stellen dateert van 1972. Begin 1974 kon
er uitvoering aan worden gegeven door de
bereidwilligheid van de uitgever om het te
realiseren en op de markt te brengen. De
basis werd gevormd door een aantal aan
tekeningen, krantenknipsels, recent en
ouder fotomateriaal en een serie tekenin
gen en zeefdrukken van vloedmerken aan
de Westerschelde-glooiing voor de Wil-
lem-Annapolder. De laatste vormde te
vens de afsluiting van zeven jaar wonen,
werken en observeren aan een der snelst
vervuilende zeearmen van de Europese
westkust (met de Oosterschelde onder
handbereik).
De aandacht voor en het verbeelden van
de getijdegebieden in makro- en mikro-