balans van het calvinisme in zeeland
79
oog te richten op Christus uitzichtloos is.
Zelf schrijft hij in zijn Institutie (III, XXIV,
5):
Indien wij in Hem uitverkoren zijn, zullen
wij de zekerheid van onze verkiezing niet
in onszelf vinden, en zelfs niet in God de
Vader (indien wij ons Hem alleen en zon
der de Zoon voorstellenChristus alleen is
de spiegel, waarin wij onze verkiezing
behoren te aanschouwen, en dat ook zon
der bedrogen uit te komen mogen doen.
Indien wij Gods vaderlijke zachtmoedig
heid en Zijn ons goedgunstig hart zoeken,
dan moeten wij in de eerste plaats tot
Christus de ogen wenden, in Wien alleen
des Vaders hart rust.
En hij verwijst hierbij naar Ef. 1 4: ,,God
heeft ons immers in Christus uitverkoren
voor de grondlegging der wereld, opdat
wij heilig en onberispelijk zouden zijn voor
zijn aangezicht." Calvijn ziet dan ook de
verkiezing als roeping tot dienst aan God
en de naaste. Maar hij houdt niet op erop
te wijzen, dat de gelovige dit alleen zal
kunnen als hij kracht ontvangt door de
Geest van Christus, opdat God alleen de
eer ontvangt en er voor de mens niets
meer blijft om zichzelf op te beroemen.
(Rom. 3 29).
Wij verwijzen naar het in dit opzicht ge
zaghebbende boek van Wilhelm Niesel:
,,Die Theologie Calvins" (2e neubearb.
Auflage. München, 1957. Hij schrijft (S.
182) aan het slot van het hoofdstuk over
de uitverkiezing:
,,An dieser Stellungnahme Calvins wird
klar, dasz seine Theologie etwas ganz
anderes ist als ein pradestinatianisches
Gedanksystem über das Verhaltnis von
Gott und Mensch in dem der Sy/logismus
practicus seinen guten Platz hat. Wir
sehen, dasz Calvin strenge Offenbarungs-
theologie treibt, dasz seine Lehre ganz
und gar auf Jezus Christus ausgerichtet
ist. Darum warnt er vor dem Syl/ogismus
practicus. Denn dieser Verfahren lenkt
unseren Bliek von Gott, der all ein in Chris
tus zu finden ist, ab und wendet ihn zum
Menschen hin. Dadurch wird die Gewisz-
heit des Heils nicht gefördert, sondern ge-
fahrdet.
Tevens zie men hiervoor Calvijns Institutio
III 14, 18f.
Wij menen hiermede voldoende te hebben
aangetoond, dat het eenzijdig zijn aan
dacht richten op de verkiezing (dus zonder
allereerst zijn blik op Gods liefde in Chris
tus te richten) stellig niet aan Calvijn toe
geschreven kan worden en evenmin Calvi
nistisch kan worden genoemd.
Erasmus over Calvijn???
Op blz. 5, 3e kolom schrijft dr. Van
Scheyen over ,,de bekende uitspraak van
Erasmus welke inhield dat hij geen wezen
lijk verschil zag tussen de Calvinistische
vrijheid van meningsuiting en de werk
wijze van de Rooms-Katholieke curie."
Het is ons niet bekend aan welke schrijver
dr. Van Scheyen deze „uitspraak van
Erasmus" ontleend heeft, ze is in ieder ge
val wetenschappelijk niet te handhaven.
De feiten zijn namelijk als volgt: Erasmus,
geboren in 1467, stierf in 1536. Vast staat
dat hij Calvijn niet nader gekend heeft.
Pas in datzelfde sterfjaar van Erasmus,
dus in 1536, verscheen de eerste editie
van de Institutio, waarvan Erasmus geen
kennis heeft kunnen nemen. Hij zou zich
uitgelaten hebben over de Calvinistische
vrijheid van meningsuiting? Afgezien van
alles zou hij dan wel een zeer vooruit
ziende blik moeten hebben gehad. Laten
we het voorlopig houden op een ernstige
vergissing.
pe Nadere Reformatie
Met dr. Van Scheyen kunnen we het eens
zijn, dat de zogenaamde Nadere Reforma
tie in Zeeland grote invloed heeft uitge
oefend. Toch dient men hier wel te onder
scheiden. Op meer dan één punt is de
Nadere Reformatie vooral in de latere
tijd van de conventikels van de Calvi-
nistiche lijn afgeweken. (De „labadis-
ten" van de Walcherse vrouwen
dracht herinneren nog duidelijk aan de in
vloed van het Labadisme.) Maar geen
enkele kerkhistoricus zal beweren, dat De
Labadie (1610-1674) een vertegenwoordi
ger par excellence genoemd kan worden
van de Nadere Reformatie. Tal van keren
kan men in de „bevindelijke gemeenten"
uitdrukkingen horen die niets te maken
hebben met het Calvinisme, doch zuiver
Labadistisch zijn. Dit gaf de theoloog
historicus prof. dr. A. A. van Schelven
aanleiding tot een aantal publicaties, o.a.
„De bewerking van ene piëtistisch-getinte
gemeente" (1914) en „Het Zeeuwsche
mysticisme" (1916) naast zijn grote werk
over „Het Calvinisme gedurende zijn
bloeitijd" (1943). Bestudering hiervan zal
duidelijk maken dat men bij de beschrij
ving van de Nadere Reformatie wel ter
dege kaf van koren dient te onderschei
den.
Wat De Labadie betreft mag men bijvoor
beeld niet vergeten, dat hij vóór zijn over
gang naar het Calvinisme onder invloed
geleefd heeft van de Jesuïeten in Frank
rijk. Zonder die beïnvloeding kan althans
het Labadisme niet goed worden ver
staan. Ook Doperse en Rooms-Katholieke
invloeden zijn onmiskenbaar aan te wij
zen. De zaak is veel ingewikkelder dan
men oppervlakkig zou denken.
Dit geldt ook voor de wijze waarop dr.
Van Scheyen Piëtisme en Puritanisme
praktisch identificeert. Wat het Piëtisme
betreft: dit zou volgens dr. Van Scheyen
een logisch uitvloeisel zijn van de Calvinis
tische denkwereld. Het bewijs hiervoor
wordt echter niet geleverd. In ieder geval
hebben dan tal van Calvinisten verzuimd
deze logische consequentie te trekken.
Ook het uit Engeland afkomstige Purita
nisme heeft maar een beperkte invloeds
sfeer gehad en ademde een totaal andere
geest dan het Piëtisme, ondanks allerlei
schijnbare overeenkomsten. Men leze er
Van Schelven maar eens op na!
Telkens weer blijkt, dat er een maar al te
gemakkelijk napraten van anderen is, zon
der dat men de bronnen bestudeerd heeft.
Wordt aan Schortinghuis
recht gedaan?
Een typisch voorbeeld hiervan vinden we
in de manier waarop door velen de staf
gebroken wordt over één van de voor
mannen der Nadere Reformatie, namelijk
Wilhelmus Schortinghuis (1700-1750), en
met name over zijn meest bekende boek
„Het Innige Christendom" (1740). Veelal
weet men niet meer van hem te zeggen
dan dat hij de man is van „de vijf dierbare
nieten": ik weet niet, ik wil niet, ik heb
niet, ik kan niet en ik deug niet. Dr. Van
Scheyen noemt dit „een typisch voor
beeld van zelfontwaarding".
In werkelijkheid zegt Schortinghuis echter
heel wat meer, zoals uit het volgende ci
taat moge blijken: namelijk dat de gelovi
gen
,,so verre sy in Christo sijn, konnen en
mogen seggen, door hem, die haar ligt,
geregtigheyd, leven en kragt is, ik weet
alles, ik wil alles, ik kan alles, ik vermag
alles, en ik ben in hem alles weerdig, die
my weerdig maakt, maar erkennende ook
niet minder dat sy in haar selve, so verre
sy nog een bijblijvende verdorventheyd
hebben, moeten seggen: ik weet niet, ik
wil niet, ik hebbe niet, ik kan niet en ik
deuge niet.