om het bestaansrecht 3 in de behoefte aan nieuw materieel voor particulieren en voor de Staat, vooral door de goede toegankelijkheid voor grote en diepgaande schepen. Tien jaar later, toen de oprichting van de Koninklijke Maatschappij „de Schelde" een feit was zij het op veel kleiner schaal dan het oorspronkelijke plan gold dit voordeel nog steeds. Amsterdam beschik te eerst in 1876 over het Noordzeekanaal; Rotterdam tobde met de Nieuwe Water weg doordat zich tegen de verwachting in na de opening in 1872 door de krachtige stroom langzamerhand een bank vormde tussen de hoofden voor Hoek van Hol land.20 Het duurde tot 1880 voor de oplos sing werd gevonden van het probleem om op open zee het zand weg te baggeren door gebruik te maken van zelfvarende hopperzuigers.21 De voordelige ligging van Vlissingen was toch geen aanleiding voor de directies van de nieuwe stoomvaartmaatschappijen om opdrachten te geven aan de nieuwe werf voor de bouw van de paketboten die zij nodig hadden. Vermoedelijk hielden de oprichters hiermee rekening, want om niet alleen afhankelijk te zijn van nieuwbouw- opdrachten heeft hen ook het bieden van reparatiefaciliteiten voor ogen gestaan. Het heeftsteeds in de bedoeling gelegen om te beginnen met de bouw van een ijze ren droogdok. Hiermee zou worden bereikt dat er reparatie- en onderhoudsfaciliteiten geboden werden, terwijl dit bovendien werkgelegenheid voor het bedrijf met zich mee zou brengen. Bovendien zou met een dergelijk werk het vertrouwen van toe komstige opdrachtgevers in de technische capaciteiten van het nieuwe bedrijf kun nen worden versterkt, waardoor de vicieu ze cirkel zou kunnen worden doorbroken. De droogdokplannen waren niet nieuw. Al in 1872 had de Minister van Binnenlandse Zaken het plan geopperd om van Staats wege de nieuwe haven van Vlissingen van een droogdok te voorzien.22 Dit plan werd op 13 mei 1873 afgestemd door de Eerste Kamer. Enkele maanden later dook het plan weer op toen Willem III op 12 september 1873 Tideman in audiëntie ontving n.a.v. Z.M.'s bezoek aan Vlissingen ter gelegenheid van de opening van de nieuwe havenwerken. Bij die gelegenheid maakte Willem III de wens kenbaar dat in Vlissingen gesticht zou worden een fabriek van scheepsbouw alsmede dat een groot droogdok aldaar zou worden ontworpen en gebouwd. In de concessie-aanvraag van Arie Smit voor het in erfpacht afstaan van de terreinen en ge bouwen van de voormalige Marinewerf werd de bereidheid uitgesproken om het grote ijzeren droogdok aan de Staat te leveren. De adressant was ook bereid om het dok voor eigen rekening te bouwen wanneer de Staat de rente garandeerde. Voor het droogdok voelde de Minister van Binnenlandse Zaken niet veel zo kort na de verwerping door de Eerste Kamer. In de erfpachtsovereenkomst die op 17 juni 1875 werd getekend is er van de levering van een droogdok dan ook geen sprake meer.23 De vicieuze cirkel De levensvatbaarheid van het nieuwe be drijf kwam reeds bij het prille begin op een wankele basis te staan: geen faciliteiten voor het onderhoud en de reparatie van het onderwatergedeelte van ijzeren stoompa- ketschepen, geen vooruitzicht voor nieuw- bouwopdrachten van de nieuwe stoom vaartrederijen. Gehoopt kon worden op regeringsopdrachten waarvan echter slechts de reparatie aan loodsvaartuigen was toegezegd.24 Op 13 mei 1876 werd het eerste beschei den regeringscontract afgesloten. Het be trof de levering van een ijzeren schroef- stoomschip met stoomwerktuig voor het Nederlandse loodswezen ten dienste van 's Rijks betonning en verlichting.25 De prijs van het volledig uitgeruste schip, dat 30 m lang was tussen de loodlijnen be droeg f 120.000. Op 2 augustus 1876 werd in tegenwoor digheid van Prins Hendrik der Nederlanden de kiel gelegd. Het schip moest voor 1 augustus 1877 worden opgeleverd. Het dagelijkse toezicht werd opgedragen aan de Kommandeur der 1e klasse van de ketelmakers van de Rijkswerf te Amster dam, W.H. Fritz.27 De gunstige voortgang van de bouw moet voorde Hoofdingenieur B.J. Tideman aan leiding zij n geweest om in januari 1877 aan de Minister van Marine voor te stellen om aan de Koninklijke Maatschappij „de Schelde" opnieuw een opdracht te geven. Dit keer ging het om een groter schip, een raderstoomschip bestemd voor Paramari bo. De lengte tussen de loodlijnen was 47,25 m. De Minister volgde evenwel het advies op van de Inspecteur van Stoom vaartdienst F.H.P. van Alphen, die van me ning was dat het minder wenselijk was om de bouw aan de Schelde op te dragen. Het nieuwe bedrijf had „nog geene gelegen heid gehad de sporen te verdienen en moet dus nog bewijzen dat zij werkelijk in staat is een alleszins deugdelijk werk te leveren en wel in de zeer korte tijd zoo als hier noodig is". De opdracht voor de bouw van het schip dat Curajao genoemd zou wor den ging naar de Koninklijke Fabriek van Doorsnede van de kruiser 1e klasse „Atjeh". Constructief zijn deze schepen vergelijkbaar met stoompaket- boten, zoals weergegeven in afbeelding 2. (Memoriaal van de Marine, plaat A2, opname Ing. J. Schepman, Technische Bibliotheek voor Zeeland)

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1975 | | pagina 7