wmmmmm
tfiÉg-esprolien den 5 Junij 1695.
Eerste Uitgave
en overgeschreven uit het
OORSPRONKELIJKE HANDSCHRIFT.
GOES
S. J. de JONGE.
Boekdrukker.
'Ji:
de nadere reformatie, hoe nader en hoe ver?
6
ken drukken bij Hans van der Hellen, die
afgezet werden door Geeraert van de Vi-
vere, boekverkoper wonend ,,up de nieu
we Burse in de Druckerie". Was de be
zorgdheid van Teelinck voor zijn gemeen
teleden gerechtvaardigd? Zouden al die
welvaart, al die mogelijkheden tot het zich
baden in weelde in kleding en tooi, de
mensen niet in hun ban houden?
In 1620 geeft hij „Den spieghel der ze-
dichheyt" uit, de spiegel „daer in alle
soorten van menschen haer selven be-
siend, bemercken mogen oft sy oock niet
geweken zijn van de eenvoudicheyt die sy
in hare deeding behoorden te betrach
ten". Als wij bedenken dat het preken
zijn, moeten de toehoorders wel eens het
schaamrood naar de kaken zijn gejaagd.
In zijn preken ontdekken wij dat de laatste
jaren van het Bestand' weinig florissant
waren. Maar waarom beklagen zich de
mensen als zij een stuiver of tien moeten
uitgeven voor een goede zaak en aan de
andere kant met vlotte hand vele schellin
gen en ponden verteren voor onnodige en
onnutte overdaad in kleding, zelfs boven
hun vermogen? Overal, zegt hij, beklaagt
men zich over gebrek aan nering en over
de slechte tijd, maar kijk eens naar de win
kels van de kleermakers, borduurders en
dergelijken, wie zou dan geloven dat het
zo slecht gaat. De rijken en machtigen
hangen de waarde van huizen en akkers
op de halzen en ruggen van hun vrouwen,
terwijl de eenvoudigen „craken en beder
ven" door boven hun stand gekleed te
gaan. Zelfs de dienstboden en knapen
misgaan zich zelf met grote kanten en
lange lobben.
In zijn vierde predikatie verhaalt hij hoe de
prachtige juffrouwen die gisteren nog met
zoveel bravour hun kleren toonden, thans
ziek zijn en hun kostelijke kleding niet
meer kunnen aandoen. Bedenk ook eens
het geval van eeri geheel huisgezin dat
zich zo overdadig vertoonde, dat nu bank
roet is. De hand van God is hierin te be
speuren, die al die pracht en praal van de
hals komt rukken. Alle schoonheid van de
wereld vergaat. Laten wij eens naar de
graven gaan: wat blijft er over van de
schoonheid, heerlijkheid, roem, aanzien,
plezier en vermaak, met al het schoons
waarmee een schoonheid zich bekleed
de? Over de praktijk der godzaligheid zal
Teelinck schrijven in de „Noord-sterre",
dat in 1621 verschijnt. Ook uit dit werk
blijkt dat hij midden in het leven staat en
zijn voorbeelden haalt uit de praktijken
rondom hem. Als een groot en geacht
koopman begint zonder beleid zijn zaken
te doen, hier wat beginnen en daar wat la
ten steken, zonder om te kijken wat hij
eerst gedaan heeft, zonder notitie te hou
den van een en ander, en „het al door
malcanderen henen soude slaen soo als
het vallen mochte ende alsoo daer henen
woelen den eenen dach voor den anderen
Provinciale Bibliotheek van Zeeland, Middelburg.
dach nae, een yeghelick verstandich han-
delaer weet wel dat d'eerste tijdinghe die
men van sulck coop-man hooren soude,
soude wesen dat zijn staet gebroken ware
en dat hij achter uyt moeste." Zo zal men
ook het godzalige leven met orde en be
leid volgen, want anders zullen wij hier
wat belangrijks verzuimen en daar wat
OVER
Jeremta XVIH vs. 12.
Doch zij zeggen het is buiten hope maar wij
zullen na onze gedachten wandelenen
wij zullen doen een iegelijk het goed
dunken van zijn booze harte.
Door den Eerw. Zeer Geleerden en Zaligen Heer
BERNARDUS SMYTEGELT,
Predikant te Middelburg.
7