de westerschelde, zeearm en scheepvaart
se en scharen bij Waarde en Bath,
Na het bereiken van de hoogste stand
begint het leegstromen van de zeearm,
vooral het laatste deel der vulling stroomt
weg door de ebgeul. Doordat het water
laag wegloopt en de waterdoorsnede dan
klein is, zijn de stroomsterkten dan relatief
groot, hetgeen heeft geleid tot een diep
uitgeslepen, doorgaande ebgeul, die daar
door het hoofdvaarwater vormt. Deze eb
geul gedraagt zich als een normale, niet-
vastgelegde rivier en wil uitbochten, zoge
naamd meanderen.
De vloedstroom verplaatst zand in oost-
waartse richting; waar de uitlopers van de
vloedscharen de ebgeul bereiken, ontstaat
stroomverlamming in het ter plaatse gro
tere doorstromingsprofiel, waardoor zand
wordt afgezet, dat door de ebstroom weer
wordt opgeruimd. De ebstroom daarente
gen zet weer zand af in de uitmonding van
het vloedschaar. De mond van de uitloper
van het vloedschaar wordt daardoor als
Figuur 4. Situatie van de voornaamste geulen
sedert 1800.