streerd kon worden. Zo heeft hij zich woest staan pompen in de nacht waarin de maan op de Lange Jan scheen en alle Middelburgers dachten, dat dit fraaie bouwwerk in vlammen opging. Hij heeft er zich diep voor geschaamd, verliet in hetzelfde jaar Middelourg en ging in Vlissingen wonen, waar ter visserij altijd wel brood te verdienen was. Hij had zich voorgeno men nooit tegen wie dan ook èèn woord te zeggen over de zwartste nacht uit zijn leven, maar toen hij erg oud werd en niet meer zo goed tegen warme brandewijn kon, begon hij te praten. Zijn kleinzoon, klerk op het stadhuis, maakte van zijn sobere woorden een betrouw baar verslag. De klepel van het carillon die viel bij Geurtse op de ton.... Ik heb deze regels altijd zo vals en zo hard mogelijk meegezongen, zonder me ooit de vraag te stellen van het hoe en waarom. Trouwens, dit was juist een van de leukste kanten van dit lied: je had er geen verstand bij nodig, geen historische kennis, geen verfijnd afgestemd gevoelsleven. Eigenlijk ook geen woorden, want de dreun van de melodie en de omvang van het geluid waren meer dan voldoen de om de Middelburgers regelmatig te doen beseffen wie en wat ze waren. In het volledige lied - en ik mag zeggen dat ik alle coupletten en alle varianten ken komt maar èèn naam voor: Geurtse, Dezelfde naam die we terugvin den in de papieren van Slagters. En hoewel ik altijd heb gedacht, dat deze naam alleen maar een gezellig verzinsel was, blijkt Geurtse de „aanstich ter" van de brand geweest te zijn. Maar laat ik nu de gegevens van Slagter op de voet volgen. In de winter van 1763 was Van Ruyevoort corpschef van de vrijwillige Middelburgse brand wacht, al had hij van blussen geen verstand. Maar Van Ruyevoort was een man van allure, had een ferme stapel boeken gelezen en sprak behoorlijk Frans, wat een gevolg was van zijn beroep: wijnimporteur. Er kwamen regelmatig wijnschuiten rechtstreeks uit Bordeaux, hij bot telde zelf en had een eigen populair merk ,,'t Pompiertje," wat een duidelijke knipoog was naar zijn erefunctie in het dagelijks leven. Zijn wijnhandel hij stond bovendien bekend als een wijnkenner gaf hem contacten met de vooraanstaande Middelburgse bevolking, die ook toen al, op een zeer schaarse uitzondering na, deftig was. Bovendien was zijn vrouw zeer charmant en vele heren kochten graag naast de jaarlijkse ankertjes bij haar nog eens een paar mooie flesjes in de winkel. Door deze contacten met de bovenwereld had hij zijn benoeming tot corpschef verkregen, een aanstelling die hij ook uit zakelijke overwegingen zeer op prijs had gesteld, want een van zijn stelregels was: Al het water dat je wegspuit, kan in ieder geval niet meer opgedronken worden. Kortom, hij was een gezien en een gevierd man en zijn onkunde op het gebied van de brandbestrijding deerde hem niet, want daar had hij zijn mannetjes voor. En daarvan was Geurtse, zijn ondercommandant nummer één. Geurtse had graag willen zijn wat Van Ruye- voor was: gezien, geëerd en corpschef. Maar hij had er zijn hele leven lang altijd net naast gepakt. Hij was en bleef een gewoon burger, die nooit een stapje hogerop zou komen. Hij miste de zwier van Van Ruyevoort, was een beetje bekrompen van geest, er kon nooit een glimlach bij hem af, hij was een beetje een zure, die nooit erg gezien was bij zijn stadgenoten. In zijn jeugd kon hij al moeilijk aan vrienden komen, om van meisjes maar te zwijgen. Er zijn heel wat overjarige Middelburgse jonge dames ge weest, die toch liever een paar jaar bleven wachten al was dat tegen beter weten in dan „ja" te zeggen tegen Geurtse. Hij heeft het in Goes geprobeerd en in Vlissingen, maar zonder succes. Hij heeft het op boerenfeesten geprobeerd in Domburg en in Westkapelle, maar daar kreeg hij ter plaatse en met harde boeren knuisten, wat er in het volkse wetboek voor genoteerd stond: een pak op zijn donder, Toch is hij op vrij gevorderde leeftijd nog getrouwd en zijn vrouw, Metje, is de enige bescheiden vreugde in zijn leven geweest en tevens een onderstreping van de onmogelijkheid om het nog ooit in Middelburg een stapje hoger te brengen op de standenladder, die ook toen al vele sporten telde. Metje was de dochter van een Drentse turfvaarder, een man die zijn zeil- schuit volstouwde met vers gestoken turf en dan net zo lang in allerlei steden en dorpen aanlegde tot hij zijn last kwijt was. Dat kon soms lang duren en dan kwam hij uiteindelijk in Middel burg terecht. Deze „veenschuyters" stonden niet in hoog aanzien. Ze zagen er armoedig uit en hadden een schrikbarend aantal kinderen, waar van ze er altijd een paar mee namen op hun tochten, in de hoop er af te komen. Zo was Metje de negende dochter en het zeventiende kind. Nu was een pittig aantal kinderen die dagen natuurlijk geen uitzondering, maar het aantal veenkinderen lag per gezin dik boven het normaal haalbare gemiddelde. Dat was waar schijnlijk een gevolg van de lange, barre winters in die eenzame noordelijke streken; dan konden de overdag hard werkende veenders, zodra de duisternis hun wereld nog kleiner had gemaakt, onder hun plaggendaken geen andere vorm van ontspanning verzinnen dan wat in hun bed of wat daarvoor moest doorgaan ter beschikking lag. Zo was Metje eind november 1763 met haar vader en drie broers in Middelburg aangekomen. Het was een lange, barre reis geweest, vooral vanaf het Mastgat. Vandaar dat de vader van Metje met zijn drie zoons aan wal was geklom men om ergens een kan bier te gaan drinken, waarop ze na de vele ontberingen van de zware tocht wel recht hadden. Metje zou op het schip passen, wat in die dagen een heel gewoon gebeuren was, want Sara Burgerhart, een eerste stap op het gebied van de rechten voor jonge 46

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1971 | | pagina 10