Jannetje zoekt even naar een voortzetting van het gesprek. „In de zomer krijgen we hier nog al eens ruiters op repos, die komen dan uit Knokke, door het Zwin. Ze zijn van de manége l'Etrier. Dat betekent de stijgbeugel, weet U." Opnieuw volgt er een stilte, oneindig dieper dan die tussen twee radiouitzendingen. „Achter den oorlog is de belangstelling voor de ruitersport sterk toegenomen, het zal wel van de welvaart komen." We buigen het gesprek om in de richting van grootmoeder. „Hebt U haar nog gekend?" „O ja, een kordate vrouw tot in haar laatste jaren. Ik ga U een foto van haar laten zien." Jannetje laat ons bij het glas achter en keert terug met een portret van Louise. „Kijk, dat is ze, met een s/effen muts/e op, een dodde-mus zeggen we hier." „Jan Eekhout heeft destijds over Uw grootmoeder geschreven, niet?" „Ja, Eekhout en nog al ene, van de kante van Brugge. Dat boek van Eekhout heb ik lang be zeten, maar een keer uitgeleend en niet terugge kregen." Jannetje kijkt ons onderzoekend aan, vraagt dan of wij óók schrijven. „Voor een Zeeuws tijdschrift." Voor het Zeeuws Tijdschrift kan ik niet over mijn lippen krijgen. De Bruin blijkt de Geerses-mentaliteit, door J. C. van Schagen zo knap beschreven, beter ontgroeid: hij vraagt of we de foto mogen meenemen om in ons blad af te drukken. En waarachtig, Jannetje stemt toe, spontaan en vol vertrouwen. „Ik denk binnenkort volledige vergunning te krij gen", zegt zij, „en dan ga ik verbouwen. Ik peins, dat ik Zeezicht maar ga veranderen in Louise." We stemmen met overtuiging in, daarna stappen we op, M. P. met de foto van Louise Kippes onder de arm. Bij de deur keer ik mij om. „Nog één vraag: Hoe noem je mensen uit Retranchement?" „Ah, dat zijn Tresementenaoren", roept ze ons lachend na. Terug naar de vesting rijden we langs de oude bedding van het Zwin. Op deze heldere, winderige herfstdag zien we Sluis en St. Anna liggen, die hun bloei aan dit water te danken hadden, de zuidelijke grens van het land der Friezen in de vroege middeleeuwen. Het is niet zo moeilijk zich voor te stellen hoe de schepen hun weg naar Brugge vonden en later naar Damme, en weer later naar Sluis. Ook in de Spaanse tijd wordt het weer grensgebied. Maar het verlandingsproces gaat steeds door en wordt bijzonder bevorderd door het genereuze gebaar van Napoleon tegenover zijn divisiegeneraal Van Damme. In 1805 kreeg de latere graaf van de keizer het genot van een grote uitgestrektheid schorren in het Zwin tegen een zeer lage pacht, onder voor waarde dat hij die schorren, voor zover zij rijp waren, binnen twee jaren moest bedijken. Graaf van Damme en zijn erfgenamen hebben zich dit buitenkansje niet laten ontglippen. De een na de andere polder werd bedijkt: de Austerlitz- en de Sophiapolder in 1807 -we leven in de tijd van Napoleon! de Aardenburgerhavenpolder in 1813, de Diomedepolder in 1827. De Domeinen hebben in dit gebied ook hun best gedaan en met de bedijking van de Zwinpolder in 1864 werd een groot deel van het Zwin afgesloten. Op deze wijze werd een 1100 bunder goede landbouwgrond ver kregen, maar naar mate de landaanwinning vor derde verminderde de mogelijkheid van een goede afwatering in dit gebied. Nodig was een totaal nieuwe uitwatering waaraan de medewerking van alle betrokken polders een noodzakelijke voorwaarde was. In 1870 werd het Uitwateringswaterschap van de sluis aan de Wie lingen opgericht. Dit nieuwe overkoepelende or gaan kreeg tot taak het beheer van de door het rijk ten behoeve van de nieuwe uitwatering aan te leggen werken: sluis, kanaal en zijtakken. Voor de bouw van de sluis ging men eens kijken naar de uitwateringssluizen te Heijst en Oostende en nog in 1870 werd de bouw aanbesteed. In de volgende jaren is het in deze streek een drukte van belang. Niet alleen wordt het kanaal gegraven, maar ook het resterende deel van het Te hoop gelopen voor de fotograaf, begin van deze eeuw 231

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1966 | | pagina 27