vóór 1906, want in dat jaar een goed plaatje.
Om u de waarheid te zeggen: ik heb het nooit
eerder gezien."
Zijn hand pakt gretig een tweede: „En dat is het
weeshuis, van 1897. Het staat er nog net zo. Veel
dienst gedaan heeft het niet, meer dan drie wezen
zijn er gelijktijdig nooit grootgebracht. Gelukkig
maar, zou je kunnen zeggen. Maar een heel wees
huis, met een vader en een moeder, voor twee,
drie kinderenenfin, het wees- en armbestuur
zat goed in zijn contanten." De derde kaart is
een foto van de molen, die nu tot in zijn gebinten
onderhanden genomen wordt.
„Driehonderd jaar is hij wel, hoewel we het bouw
jaar niet nauwkeurig weten. Kodde, de laatste
molenaar, heeft er nog al naar gezocht, maar
zonder succes."
Dan gebeurt het ongeloofwaardige. De winkeldeur
gaat aarzelend open, het belletje tinkelt en een
bejaarde Sint-Annalander stapt binnen.
„Daar heb je 'm waarachtig: molenaar Kodde!"
Nadat de heer Dekker zijn uitroep voor de bin
nenkomer verduidelijkt heeft, lopen we gevieren
naar het achterhuis. Kodde moet in de winkel maar
een plekje zoeken voor zijn klompen.
Op het moment, dat we de drempel naar de gang
overschreden hebben, gaat de winkelbel alweer.
Dekker keert op zijn schreden terug.
„Is 't al klaar of nie?", informeert een vrouwenstem.
„Donderdag", zegt even kortaf de winkelier en
in een wip is hij bij ons in de kamer.
In hef daarop volgende half uur vernemen we
meer, oneindig veel meer van de historie van het
dorp, dan het Zeeuws Prentenboek gebruiken kan.
Het begint bij Anna, bastaarddochter van Philips
van Bourgondië. Zij erfde van haar eerste man,
Adriaan van Borselen van Brigdamme, de moeren
ten oosten van Moggershil. Dat was in 1468. Acht
jaar later verleende hertog Karei haar het recht,
deze „herbage et reject de mer" te doen bedijken.
En het eindigt bij het geslacht Bierens, dat sinds
1850 Sint-Annaland maar liefst drie burgemeesters
leverde.
Dekker voert het woord, Kodde vult aan. Wanneer
de winkelier terloops de tweede echtgenoot van
Anna vermeldt, Adolf van Kleef, licht de molenaar
toe: Heer van Ravesfein. Hij vertelt ons bovendien
van zijn molen, die hij aan de gemeente verkocht
heeft. Het was een zogenaamde dwangmolen, de
ambachtsheer bezat het windrecht. Dit betekende,
dat Kodde's voorgangers jaarlijks vier mudden
tarwe aan de Heer moesten leveren, ten bate van
de behoeftigen van het dorp. Voor de vier zakken
graan kwamen later negentig guldens in de plaats.
„Zo is dat", zegt Kodde.
„Wie waren de ambachtsheren?"
„De laatste waren de De Casembroots."
Het wordt tijd om op te stappen. Maar de heer
Dekker laat ons eerst nog Hoofts Historiën zien,
die op het bureau staan, en diens Tacitusvertaling,
die uit de boekenkast komt, met andere perka
menten banden.
Dit alles op Sint-Annaland, achter een etalage vol
borden en schaelen.
Een van de vrienden van de Provinciale Bibliotheek
heeft ons entree verschaft bij de bejaarde heer
W. van Vossen, die wat van de oude tijd te ver
tellen weet. Weer leggen de prentbriefkaarten ge
makkelijk contact. „Ja, dat is de oude Ring. Een
ieselijk stienkgat, omtrent veertig jaar geleden
gedempt. Het was hard nodig."
We veronderstellen, dat er in de loop van Van
Vossens leven wel meer veranderd is op Sint-
Annaland.
„Veranderd? 't Is aol veranderd. De Thoolse dracht
verdwenen. Vroeger liepen de vrouwen allemaal
met lange mutsen, de mannen droegen 'aoge zieden
petjes. Vroeger kwam je het dorp niet af, tenzij
voor je werk. Zelf heb ik van jongsaf in het grond
werk gezeten en zodoende nog wel eens verder
gekeken dan Sfalland, maar anders Een
doodenkele keer gingen we naar Bergen op Zoom.
Dat was vier uur lopen en vier uur terug. Bij
Tholen voer je met de roeiboot over naar de Bergse
kant. Dat kostte twee en een halve cent. Als je
geen cent hebt kom je het eiland nooit af, zeiden
we."
Mevrouw Van Vossen, die in de keuken een kopje
koffie voor ons schenkt, vult aan: „Er was wel
een trammetje aan de overkant van de Eendracht,
maar dat kostte zeven stuivers retour; die kon je
met je benen uitsparen."
„De verdiensten waren niet groot", zegt Van Vos
sen. „Een hele dag achter de korrewagen, van
's morgens vijf uur af, voor één gulden tachtig.
In 1906 werkte ik ginds aan de sluis. Hetzelfde jaar
hadden we hier een dijkdoorbraak, de twaalfde
van maart. Bij het herstel ontving je twee gulden
en ja, toen moest de aannemer van de sluis wel
meegaan. Maar het kostte pijn."
„Hebt u het Thoolse kostuum nog gedragen?" vra
gen we mevrouw Van Vossen, als zij het koffieblad
op tafel heeft gezet.
„Tot na de eerste oorlog, toen is het van lieverlee
in onbruik geraakt. Mutsen heb ik nog wel een paar
en één speld. De krullen zijn bij de goudsmid te
recht gekomen, vlak na de tweede wereldoorlog.
De jongens gingen verloven en trouwen en u weet:
voor een goeie ring moest je toen goud inleveren."
De heer Van Vossen neemt het gesprek weer over.
„Vroegerin het najaar was het dorp onbe
gaanbaar van al het peeënslik. De bieten werden
toen nog per schip vervoerd. Onbegaanbaar, voor
al de Kaai."
„Bestond er destijds niet een veer op Schouwen en
Sint-Philipsland?" De heer Van Vossen overlegt zijn
antwoord. „Een veer kun je het niet noemen, het was
het bootje van Arie van Schouwen. Die bracht je
waar je heen wilde: naar Zijpe, naar Anna Jacoba,
Zierikzee en zelfs wel naar Bru. (Bruinisse). Een
soortement taxidienst over de Krabbenkreek."
„In Zierikzee kwamen de Sint-Annalanders dus wel
eens", veronderstel ik. De oude heer knikt weinig
overtuigend. „Och ja, met Zierikzee was wel con
tact. De mensen lazen hier allemaal de Zierik-
zeesche Nieuwsbode, sommigen gingen er heen
voor zaken."
„En Goes? Middelburg?"
„Middelburg? Welnee meneer, dat was veel te ver.
En bovendien: wat moest je er zoeken!"
159