Wat de zaadmosselen betreft werden er in 1869 op de Oosterschelde bijna geen waargenomen, op de Westerschelde daarentegen wel. In die tijd een om standigheid, die het rapporteren wel waard lijkt. Wat te denken echter van de gevonden opmerking, dat de vissers van de Westerschelde de zaadmos selen aldaar geroofd en vernield zouden hebben? Zij zouden het zaadgoed op de banken los hebben gemaakt, waardoor de mosselen met de stroom zouden zijn weggespoeld .tengevolge waarvan de visschers bijna gene mosselen hebben, om hun ne gelootte banken mede te bezaayen". Alles bij elkaar een vreemde situatie en zo te zien een gro te moeilijkheid voor het beherende Bestuur, later echter gevolgd door een eenvoudige verklaring. Het genoemde in concessie uitgeven van mossel- banken was reeds vroeg geregeld. Tot uitgifte van concessies ter aanlegging van kunstmatige mossel- banken op de slikken van Saaftinge en in de Braakman werd' besloten in 1828, waarmee het ver kavelen in percelen daar toen begon. De eerste verloting ervan vond daarna plaats op 25 maart 1829. Zodanige mosselbanken in de Westerschelde, die niet uit de natuur waren ontstaan, doch waren aangelegd, werden iets eerder, namelijk bij K.B. van 29 november 1827 reeds van de publieke mos selvangst uitgesloten en afgestaan bij bijzondere concessie. In het Reglement ter uitvoering van art. 9 van het tractaat met België van 19 april 1839 moest daarom ook al worden opgenomen, dat zo wel aan dë Belgen als aan de Nederlanders con senten voor de visserij konden worden verstrekt en dat door vissers uit beide landen mosselpercelen bij concessie konden worden aangevraagd. Toen overigens nog slechts door hen, die in de nabijheid van deze percelen woonden. Bij K.B. van 3 maart 1865 werd deze bepaling verruimd en werd be paald, dat tot de verloting van mosselbanken als regel moesten worden toegelaten alle vissers, uit beide landen uiteraard, zonder onderscheid van woonplaats. De verloting van de banken in de Westerschelde vond plaats te Hulst, die van de banken in de Oosterschelde, waar hetzelfde systeem werd gevolgd, te Tholen. Ook toen al waren er voor de liefhebbers geen banken genoeg, zodat geregeld nieuwe plaatsen voor het uitzetten van percelen door de opzieners moesten worden opgespoord. Wel goed uitvallen deed in 1869 de cins/ovis-vangst. Vissers, die 20 ton (vaten van 200 kg) ansjovis in het zout wisten te leggen, waren gelukkigen. Hoe veelheden van 2 tot 10 ton kwamen namelijk even eens voor. De gemiddelde prijs bedroeg 65, per ton. Een wisselvallige „teelt", die ansjovis vangst en moeilijk te doorzien, vooral in die tijd. In de jaren 1866, 1867 en 1868 was de vangst in Zeeland slecht geweest, echter niet op de Zuider zee. In 1869 was het omgekeerde het geval, in de Zuiderzee geen ansjovis te zien. Deze seizoenvisse rij kan in april beginnen en eindigt meestal in juli. De bijvis in de ansjovisweren bestond toen naast geep ook nog uit zalm en elft. De geep werd in het zout gelegd en kon worden verkocht voor 3 cent per stuk. Vooral de „Reederij der Visscherssloepen" te Antwerpen had er belangstelling voor, vanwege het feit, dat dë gezouten geep als aas bij de hakenvisserij werd gebruikt. Ook de panharing werd in ruime mate met de weren gevangen, er waren dat jaar soms vissers, die er meer dan 100.000' per getij vingen. Voor 1,leverde men dan ook afwisselend 200 tot 1000 stuks. De mede gevangen roggen, soms 40 per getij, werden naar Antwerpen verkocht. Goed was ook de bof-vangst, zodat er verscheide ne nieuwe botvissers met staande netten waren te signaleren. Alles bijeen was het met de Zeeuwse visserij aan de vooravond van 1870 „niet ongunstig" gesteld, want evenmin gaf de garna/en-vangst enige reden tot klagen. Bovendien werd er nog een visser vermeld, die voor de som van 800,-op één getij harders aanbracht, welke naar Dordrecht werden vervoerd en daar tegen de prijs van 0,15 per pond werden verkocht. Zouden we slechts aanne men, aat het geen 800,was, maar 800 kg, dan ook was het nog vermeldenswaard. De harder was meer dan elders geliefd in de grote havensteden. Naar gelang de plaats van vestiging waren de Zeeuwse vissers wel enigszins gebonden aan be paalde specialiteiten, maar met de seizoenen mee gaande wijzigden zij geregeld hun activiteiten. Uit noodzaak waren zij dan ook meer dan thans van vele markten thuis. n) Verschoor, Nicolaas Johan Frans. Goes 16.3.18111.3.1893. Medicinae Doctor. Ook zijn collega Van Renterghem moet bij de oestercultuur betrokken zijn geweest, hoewel dit nog niet door archiefstukken is bewezen. In het boek „Het oude huis en wij", dat de jeugdherinneringen inhoudt van mevrouw N. Basenau- Goemans, spelen de activiteiten en omstandigheden van haar grootvader, de arts Charles Albert van Renterghem, geboren te Hulst in 1805, gevestigd te Goes in 1841 en na het overlijden van zijn echtgenote Willemine de Witt Hamer in 1887 vertrok ken naar Nieuwer Amstel in 1888, een belangrijke rol. In dit boek zou Van R. reeds een jaar voor het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog in 1870 betrokken zijn geraakt bij de oestercultuur op de verpachte Yerseke Bank, hetgeen in het verhaal een rol speelt bij de terugkeer van zijn dochter Tine uit Friesland en haar huwelijk daarna. Dit huwelijk is ander halve maand voor de oorlogsverklaring van Napoleon III aan Bismarck geplaatst. Dit zou het eveneens reeds bij de aanvang of spoedig daarna deelnemen aan de oestercultuur door Van R. op losse schroeven zetten, ware het niet, dat het huwelijk van Albertina Cornelia in werkelijkheid niet in 1870 plaats vond, maar op 14 oktober 1873. Van R., die in ieder geval in 1885 nog oesterpercelen moet hebben bezeten, trachtte voordien zijn overtollige energie kwijt te raken aan allerlei andere zaken, waarvoor hij warm kon lopen. Soms gaf hij daarbij zijn praktijk helemaal op. O.a. is hij tot op de rand van het faillissement geïnteresseerd ge weest in het meekrapbedrijf. Het einde van het meekrapbedrijf en de financiering daarvan viel ongeveer samen met het begin van de oestercultuur. Economisch gezien blijkt mede uit dit boek het verband tussen de neergang van het ene bedrijf en de opleving van het andere. Het is prettig te hebben ervaren, dat wat betreft land en stad van Goes in de schildering van het tijdsbeeld van de tweede helft der 19e eeuw door dit boek op zo'n heldere wijze is voorzien. 155

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1966 | | pagina 15