denis onvermeld te laten, dat in de vergadering
van het Visscherijbestuur op 17 augustus 1869 nog
met alle macht werd getracht aan de verpachting
van de Yersche Oesterbank te ontkomen en aan
het principe in het bijzonder, alhoewel dit door de
Regering, die uiteindelijk het beleid voerde, werd
voorgestaan.
Naast de namen der genoemde grondleggers ko
men bij deze omwenteling verder de namen voor
van dr. N. J. F. Verschoor te Goes en de jonk
heren Van Pallandt, Loudon en Van Randwijk te
's-Gravenhage, welke laatsten ongetwijfeld niet
geschroomd zullen hebben zich tijdens en na de
onderzoekingen rechtstreeks met de betreffende
minister in verbinding te stellen. Het valt niet met
zekerheid te zeggen of ook de particuliere zeggen
schap over niet aan de Staat behorende gronden,
welke toen in aanmerking zouden kunnen komen,
om voor de schelpdierencultuur gebruikt te worden,
bij de activiteit van deze jonkheren een rol heeft
gespeeld. Bij het K.B. van 26 augustus 1825 was
namelijk mede bepaald, dat de Zeeuwse Stromen
publiek visterrein waren, terwille waarvan zelfs de
ambachtsheren werden ontzet uit hun rechten op
de buitendijkse visserijen.
Hoe dan ook, het voorstel van het Visscherijbestuur,
om de Yersche Bank bij wijze van verloting in con
cessie te geven viel zo eigenlijk al bij voorbaat in
ongenade. Dit voorstel heeft mogelijk slechts wat
vertragend gewerkt op de ministeriële beslissing,
die daarna in het voorjaar van 1870 afkwam. De
oorzaak van de tegenkanting van het Bestuur moet
vooral gezocht worden in het persoonlijke vlak van
de bestuursleden, hetgeen duidelijker wordt, als we
zien, dat in één der vergaderingen van 1869 werd
besloten de minister van financiën voor te stellen,
de secretaris-penningmeester, jhr. S. O', de Casem-
broot, een gratificatie toe te kennen van 250,
per jaar voor zijn veelvuldige werkzaamheden.
Men heeft er met bescheidenheid enkele keren
Zijne Excellentie nog aan herinnerd, maar er was
bij de verslaguitbrenging over 1869 en 1870 nog
geen antwoord op gevolgd. Wel werd in 1869 de
schipper van het Domeinvaartuig in Zeeland als
Buitengewoon Opziener bij het Bestuur aangesteld,
maar dit had geen financiële gevolgen. De jaar
wedde van de in die tijd werkzaam zijnde opzie
ners J. van Nispen en M. Wesdorp bedroeg 900,
per jaar.
Alles bij elkaar was het voor het bestuur ook niet
moeilijk om te voorzien, dat de uitbreiding der
werkzaamheden bij een verdergaande reglemen
tering ten behoeve van het voortbestaan en de uit
breiding van de Zeeuwse schelpdiervisserij aan
zienlijk zou zijn, zowel direct als indirect. Het aan
tal processen-verbaal, dat in 1869 werd opgemaakt
door de Opzieners, de Buitengewone Opziener en
de rijksveldwachters bedroeg 34 en betrof het ra
pen van mosselzaad, oesterbroed en het vissen
zonder consent. Daarentegen kwamen er in 1877
niet minder dan 167 processen-verbaal op tafel,
zonder dat het ten opzichte van de jaren daarna
een uitschieter genoemd kon worden.
Kon het honorarium van het Visserijbestuur nog
niet aan de vergetelheid1 worden ontrukt, het moet
stilzwijgend in der beurze zijn geschikt, wel was de
totale1 pachtsom bij de verpachting van de Yersche
Oesterbank (ongeveer 1000 bunder) in 1870 terug
te vinden. Deze bedroeg 33.396,en lag, gere
kend naar de prijzen der oesters, ongeveer ander
half keer zo hoog dan de huursom in onze tijd. In
1962 werd namelijk voor ongeveer ditzelfde gebied
niet veel meer betaald dan 162.000,De pacht
sommen waren bij de eerste verpachting relatief
gezien dus wei wat hoger, maar niet bijzonder
hoog.
Pachten deden de belanghebbenden, velen geen
vissers van origine, na voor de gewenste percelen
het hoogste te hebben geboden. De goedkeuring
hiervan volgde of werd aangehouden naar gelang
de beoordeling of de toekomstige pachters in staat
zouden kunnen zijn te betalen of niet. Men vreesde
namelijk en niet ten onrechte, dat er vissers waren,
die voor een te aanzienlijke som zouden pachten.
Voor de „minder gegoeden" kon echter alsnog een
goedkeuring volgen, indien zij over twee gegoede
borgen beschikten. Overigens konden de „meer
gegoeden" het ook niet zomaar zonder borgen
stellen, want in dat geval diende men telkens de
pacht een jaar vooruit te betalen. Eén en ander
had in 1870 zoveel voeten in de aarde, dat men
nog getracht heeft de gronden waar het om ging
collectief te verpachten aan de vissers èn de bor
gen, die het dan onderling maar zouden moeten
zien te vinden. De belanghebbenden, een tachtig in
getal, waaronder de gegoeden, konden dit echter
niet aanvaarden. De verpachting van enige uitge
zette percelen werd dan ook in 1870 aangehouden
tot een latere herverpachting.
Een niet-Zeeuwse bron
De gegevens van het beherende Bestuur der Vis-
scherijen over de thans besproken jaren konden
hier en daar gelukkig worden aangevuld. Tot deze
andere bronnen behoort ook de handleiding voor
de kunstmatige oesterteelt, die in 1874 werd samen
gesteld door M. J. de Bont. In september 1871 was
deze heer De Bont door' de directeuren dér Neder-
landsche Maatschappij ter bevordering van Nijver
heid echter al uitgenodigd'tot het samenstellen van
een beknopte en populaire handleiding ten dienste
van Nederlanders, die proeven aangaande de oes
tercultuur wensten te nemen. Aan déze uitnodiging
kon dus pas drie jaar later gevolg worden gege
ven, nadat door De Bont, deelgenoot in de gesub
sidieerde Vereniging voor de oesterteelt in de
Wieringerwaard (samen met D. Corde, P. Smidt
van Gelder en de opzichter P. Dalmeyer), enige
ervaring was opgedaan.
Met dé kennis van die tijd kwamen op deze wijze
de voornaamste grondslagen der kunstmatige oes-
terteelt op papier. In deze handleiding konden ook
de ervaringen van dr. Léon Soubeiron te Parijs en
van de heer J. J. van den Broeke te Goes, directeur
der eerste kunstmatige oester- en mosselcultuur in
Zeeland worden verwerkt.
Uit deze handleiding is o.a. vermeldenswaard, dat
de heren Verhagen en Van den Broeke reeds in
1870 een „pannendooperij" te Goes vestigden en
gecementeerde of gekalkte dakpannen verkochten
153