Deze But is een gefingeerde figuur, maar De Bree
heeft in hem wel het beeld getekend van de Mid
delburgse ploeteraar die net eventjes boven de
werkman uitrijst, niet zozeer in geldelijk als wel in
verstandelijk opzicht. But is iemand die nagedacht
heeft over het leven en de maatschappij, iemand
die wel ziet dat er verandering moet komen, maar
hij is Middelburger met de Middelburgers, een
produkt van zijn omgeving, hij schuwt de strijd en
schrikt voor de consequenties van zijn ideeën terug
(blz. 36). „Drie woorden hoor je hier verdomd veel",
zegt Kemp in een gesprek tegen hem: „ordentelijk,
gemoedereerd en compassie". But begrijpt niet da
delijk wat zijn vriend er mee bedoelt. Als Kemp het
toelicht: „De mensen zijn ermee getekend, ze zijn
ordentelijk en gemoedereerd en ze lopen over van
compassie, je hoort de meewarigheid in hun stem
men", kan But alleen maar antwoorden: „Kom
nou!" (blz. 34-35). Als Kemp een gerechtelijke ver-
koping-oudere Middelburgers herinneren zich die
stuitende straattonelen nog wel wil verhinderen
door wat men tegenwoordig een directe actie zou
noemen, slaat But de angst om het hart en hij
stelt voor, maar liever een steunfondsje bij elkaar
te brengen (blz. 90). But is een ontevredene, maar
geen opstandige, geen revolutionair zoals Kemp is.
But filosofeert over wat hij om zich heen ziet, maar
Kemp gooit een steen in die rustige Middelburgse
vijver.
Typisch Middelburgs lijkt mij ook de fotograaf
Meerman, bij wie Kemp werk vindt. Hij moet eerst
weten van welk geloof zijn nieuwe assistent is en
verklaart dan dat hij van dwepers niets hebben
moet. Hij is de trotse vader van een zoon die in de
Oost is, arts bij het gouvernement. Als „een tegen
stander van allure" ziet Kemp hem, ofschoon de
fotograaf hem heeft ontslagen omdat er voor op
ruiers in zijn bedrijf geen plaats is (blz. 121). Later
wil hij hem toch weer in dienst nemen en zelfs de
zaak aan hem overdoen, maar dan heeft Kemp al
andere plannen en ligt Middelburg in zijn gedach
ten achter hem.
De tegenspeler van Kemp is de Middelburger
Redeman, eigenaar van de houthandel. Zijn naam
is de eerste die Thijs Kemp na zijn uitzetting uit
België in Zeeland onder ogen komt. Op een loods
in Terneuzen leest hij in enorme letters: Filiaal
Houthandel Redeman. But, die heel Middelburg
kent, weet Kemp te vertellen dat hij maar een op
geklommen burger is en niet tot de sjiek behoort.
Redeman houdt zondagmorgenbijeenkomsten met
zijn arbeiders en legt ze Multatuli uit (blz. 72). Een
van zijn dochters is muzikaal en „leert lelijkmans-
kinderen versjes zingen bij de piano". Deze Rede
man is de schim van Wibaut, houthandelaar ook
en die inderdaad zondagmorgenbijeenkomsten
hield met zijn arbeiders. Zijn schoonzuster Marie
Berdenis van Berlekom leidde het meisjeskoor van
„Ons Huis". Uit de mémoires van Wibaut blijkt, dat
deze de volksmenner in later jaren ééns heeft ont
moet, namelijk in Londen, waar Van der Veer toen
correspondent was van De Telegraaf. Terecht heeft
De Bree in zijn verhaal de relatie tussen Thijs Kemp
en Redeman beperkt gehouden tot enkele zeer
vluchtige ontmoetingen, die noodzakelijk waren,
omdat Redeman nu eenmaal de vader was van Flo
rence, de vrouw in deze roman.
Toen in 1895, een jaar na de geboorte van de
S.D.A.P., in Middelburg een afdeling werd opge
richt, sloot Wibaut zich niet dadelijk aan. In het
boek doet Redeman dit wel. Voorzitter werd Jan
Mullié, een werkman aan de Meelfabriek, die doet
denken aan Dommisse uit Steen in de vijver.
Aan Florence Redeman, de kunstzinnige en politiek
vooruitziende dochter van Redeman, beantwoordt
geen vrouw uit het Middelburg van die dagen,
maar er woonden wel enkele jonge vrouwen, die
zo hadden kunnen denken en handelen als Floor
Redeman deed: Mathilde en Marie Berdenis van
Berlekom, Sophie van Slee, Bertha Ogterop en Lize
van den Broecke, vrouwen die zich bij de S.D.A.P.
aansloten of er heel dicht bij hebben gestaan. Al
dus vertegenwoordigt Florence een bepaald type
vrouwen dat, als ik mij niet sterk vergis, destijds in
Middelburg meer voorkwam dan in andere verge
lijkbare provinciesteden.
In Joris van den Bossche, „kroniekschrijver en re
dacteur van de Revue der Radicalen" (blz. 50-54,
169-171), herkent men enkele trekken van P. L. Tak,
redacteur van De Kroniek, maar zijn brede laval-
lière is van Wibaut.
Uit Wibauts Levensbouw weten we dat de Middel
burgse socialisten meetings hielden onder de grote
eikebomen van „de stenen banken" voor het
kasteel Ter Hooge. Op zo'n bijeenkomst, van de
oude S.D.B. dan, voert Kemp het woord (blz. 79-81).
Met de bewoner van het kasteel, Graaf van Lynden,
is Van der Veer in ernstig conflict gekomen toen hij
in een artikel Ontmaskering der familie van den
graaf W. A. van Lijnden in De Toekomst (jg. I, no.
22, 1893) hem beschuldigde van heling van een
diefstal die zijn broer zou hebben begaan. Daar
voor is hij toen tot zes maanden gevangenisstraf
veroordeeld, die hij eind 1894, begin 1895 heeft uit
gezeten. De ouderen onder ons hebben de graaf
nog in zijn dogcart over de Koukerkse weg en
door de straten van Middelburg zien rijden (blz.
156) en de tachtigjarigen herinneren zich nog het
bezoek dat de jonge koningin Wilhelmina en de
koningin-regentes in augustus 1894 aan Walcheren
brachten (blz. 167-177), bij welke gelegenheid Graaf
van Lynden inderdaad tot kamerheer in buitenge
wone dienst werd benoemd (blz. 172).
Tot de beste passages van het boek reken ik de
uitbeelding van de spanning die omstreeks 1894 in
de socialistische beweging ontstond en waarvan de
weerslag ook in Middelburg merkbaar was. Deze
controverse tussen de anarchistisch- en de parle
mentair gezinden, tussen de aanhangers van Do-
mela Nieuwenhuis en die van Troelstra, is hier
belichaamd in de figuren van Kemp en Bosschaart.
Er is geen Middelburgse socialist aan te wijzen die
De Bree voor de geest stond toen hij deze Bos
schaart schiep, een machinedrijver op de zagerij
van Alberts, die een tijdje in Rotterdam had ge
werkt (blz. 124 vlg.). Bosschaart verwijt aan Kemp
dat hij op té vriendschappelijke voet omgaat met
Florence Redeman en verder dat hij in De Toekomst
te slap schrijft (blz. 149-151). Dit verwijt had hij tot
Van der Veer nooit kunnen richten: in de eerste
113