Mededelingen van het Zeeuwsch
Genootschap der Wetenschappen
Werkgroep Palaeontologie
De excursie naar het land van Waas in België,
die voor de maand mei op het programma stond,
werd verschoven naar donderdag 16 juni. Het
werd voor de deelnemers: 8 leden, 4 donateurs
en een introducé een onvergetelijke dag.
De sub-tropische ochtend, het samenkomen te
Hulst onder het genot van een koel glas trap
pistenbier, de tocht naar St.-Niklaas, het waren
allemaal reeds goede dingen, die de excursie
opgewassen deden zijn tegen de actieve en pas
sieve belevenissen, die zouden volgen.
Gestopt werd temidden van het grote fabrieks
complex der Firma Scheerders-Van Kerckho-
ven, waar stoomlocomotiefjes nog een functie
hebben, om de steenproduktie op gang te hou
den en weg te werken. Het moderne oproep
systeem zorgde overigens voor een spoedige
kennismaking met ingenieur Trommelmans en
de te bezichtigen en te exploreren terreinen.
Er kon zowel afgedaald worden naar de boven
laag van het Rupélien, de Vlamingen navolgend:
het Rupeliaan, in een lange, maar niet brede
put, waar de pleistocene deklaag en enig ter
tiair zand nog maar was afgegraven, alswel
naar het onder-Rupeliaan in een aanzienlijk
grotere afgraving. Daarnaast kon ook de be
langstelling botgevierd worden op het bezijden
der laatste groeve bloot liggende basale conglo
meraat van het mariene kwartaire Pleistoceen,
dat hier slechts een weinig boven het Rupeliaan
en niet veel lager dan het maaiveld te vinden is.
Zowel hier als in het pleistocene basisconglo
meraat van de eerste put werden haaie- en
roggetanden, alsmede een enkel stukje walvis-
bot aangetroffen.
De wand van de eerste put werd mede geken
merkt door kryoturbate verschijnselen, zoals
vorstspleten en doorsneden van met zand op
gevulde erosiegeulen.
Vooral het onder-Rupeliaan bleek echter in de
interessesfeer te liggen. De onderste laag van
de Boomse klei, waar naar beneden toe de
zandfractie toenam en tevens te spreken was
van een plaatsgevonden hebbende gravelachtige
aanvoer, wordt hier namelijk gekenmerkt door
een nog juist doorsneden oesterbank. Niet alleen
was dit een plaats voor fotografie en exploratie,
maar ook van exploitatie. De beperkende fac
tor bij het verzamelen van de grote fraaie fos
siele oesters, Ostrea (Pycnodonte) callifera La
marck, bijna allen doubletten en in natuurlijke
situatie aanwezig, was slechts het grote gewicht
van gemiddeld 2 kg per stuk en de diepte van
ruim een tiental meters.
Het opvallende van deze vindplaats was het
vrijwel ontbreken van kleine oesters. Slechts
enkele oesters waren bezet met jongere exem
plaren. Algemeen was de bezetting met dun-
wandige kalkkokerwormen en de aantasting
door boorspons. Tevens werden in dezelfde laag
grote terebratula's van een variabele vorm ge
vonden.
De bodem onder het Rupélien, onder de „oester
nesten", moet ter plaatse een nog niet ontsloten
koprolietenlaag bevatten. De Boomse klei zelf
is rijk aan micro-fossielen, waarover door D. A.
J. Batjes in 1958 is gepubliceerd („Foraminifera
of the Oligocene of Belgium", Verh. Kon. Belg.
Inst. Natuurw., no. 143).
Sprekend over Boomse klei wil dat absoluut
niet zeggen, dat wij hier uitsluitend met een
slib-sedimentatie te maken hebben. De diverse
kleurschakeringen van de putwand wijzen bij
eerste oogopslag reeds op een afwisseling van de
slib- en zandfracties tijdens de sedimentatie-
periode. Zonder meer gaan de gedachten hier
dan ook uit naar een ondiep gedeelte van de
midden-oligocene zee, hier een waddenzee, die
men geen statisch karakter toe mag dichten.
Mogen estuarium-gebieden in de hedendaagse
tijd nog vele problemen opleveren, teruggaande
tot ruim 30 miljoen jaar geleden is dait natuur
lijk nog in sterkere mate het geval. Maar de
fossiele vondsten krijgen juist iets extra-fasci
nerends, als de omstandigheden, waaronder deze
oude fauna heeft geleefd, aan de orde worden
gesteld.
Het op grotere schaal dan bij de ontgraving
geziene bodembeeld van deze zee zal ongetwij
feld gekenmerkt zijn geweest door oneffen
heden, banken en platen, diepere stroombedden
in wisselend verband. Waar aanvankelijk de nu
zwarte grove gravel en zand (Zanden van
Berg) gedeponeerd kon worden, nu zowel aan
als tussen de oesters gevonden, daar moet het
water steeds rustiger zijn geworden en ging het
slib zich als een kleipakket afzetten. In de
overgangssituatie van meer naar mindere
stroombeweging kregen oesters de gelegenheid
zich te ontwikkelen en een bank te vormen, wel
ke later als geheel afstierf. De rand van dode
bochten in brede geulen en het einde van geu
lenstelsels kwamen o.a. voor dit opvolgings
proces in aanmerking.
Erosie, de bochtwerking in de stroombeddingen,
het afkalven van steile buitenbochten en het
aanslibben van lage binnenbochten, de stroom-
omlegging van wantijen, het door de water-
snelheid bepaalde slib- en zandtransport, het
kan zich allemaal op betrekkelijk korte termijn
wijzigen. De Waddenzee is er een mooi voor
beeld van, voortdurend in beweging en ook
130