Knikker kon zéér te pas komen. Het was een rijk ding,
als je in het bos een plek ontdekte, waar een jager
zijn lege hulzen gelost had,
Van kogels gesproken: op de schietbaan aan de Dolfijn,
achter de begraafplaats, daar ging je kogels zoeken.
Als maden kon je daar van verre de jongetjes de klei -
helling aan het eind van de baan zien afwerken. Af en
toe mocht je daar dan een echte geweerkogel uit de
kluiten voor den dag halen, dat had iets lekkers, iets
van buitl Ze waren prettig zwaar in je broekzak. Wat
je ermee deed, waar ze bleven ik weet het niet
meer. Vermoedelijk wel niets en nergens, zoals er zo
veel in een jongetjesleven zonder besef verschijnt en
verdwijnt. Ik heb eens een belangrijke berg zeewier op
het erf van mijn grootouders gehad. Daar zou ik
jodium van maken. Ik weet wel, dat het mooi stonk,
maar waar het alles gebleven is, mag de hemel weten.
Zo ook met die oude metalen. Er was een legendair
adres in het Kerspel, waar ze ,,de hoogste waarde"
betaalden, ook voor oude kroontjespennen. Het werd
allemaal zorgvuldig gespaard, maar in het Kerspel
ben ik nooit geweest. Alles had zijn seizoen en als het
seizoen voorbij was, waren de dingen meteen spoor
loos.
De legende speelde in ons leventje een grote rol,
of moet ik ,,de fictie" zeggen? Sterk was dat bij de
clubvorming, die tijdenlang actief wezen kon, een
soort coagulatieproces, soms latent, soms virulent, maar
zelden helemaal uitgeblust. Clubs heetten ze, min of
meer gesloten groepjes, kleine „gangs", soms met ge
heimtaal en geheimschrift en wachtwoorden en vooral
vijanden. Ze verzamelden zich om de sterkste jongens.
Waarschijnlijk was hun behoefte aan vijanden het
dringendste. De bullen, in de klasse de domsten, maar
daarbuiten hadden ze hun rehabilitaties en voerden ze
het bevel. Zonder vijanden was het zout uit de pap en
dies schiepen we ze, de vijandige clubs, de vijandige
scholen eerlijk gezegd heb ik er nooit wat van ge
zien, behalve misschien ééns, héél in de verte in een
padwei achter het Schotejwegje, een paar jongetjes,
die niet van óns waren en die waarschijnlijk wel stok
ken bij zich hadden. Ze verdwenen snel, zoals ook
wij snel verdwenen, We waren dienovereenkomstig
zwaar gewapend, met stokken en houten zwaarden,
een enkele boksbeugel zelfs maar dat waren meer
de jongens die al rookten en verder had je dan
altijd nog je sportband, eigenlijk het meest échte wa
pen. Je sportband, dat was een brede ceintuur van dik
elastiek, die je broek ophield, ze sloot meestal met een
gesp en twee metalen slangetjes, die in ogen hoorden
de padvindersgordel met de lelie bestond toen
nog niet met dat slangetjesgeval kon je werkelijk
venijnig raak slaan. Een vorstelijk moment was het, een
toppunt van heroïek, dat ik maar éénmaal heb mogen
beleven, als je „met fonkelende ogen" en tergend
langzaam en duidelijk je sportband losgespte en hem
in de rechterhand liet bungelen, dat was het omineuze
ogenblik, dat de daad het werk ging overnemen waar
de tarting der woorden tekort schoot. Je was als een
oorlogsschip, waar de vuurmonden omhóóg gaan. Cu
rieus, dat het meestal kleine jongetjes tegen groteren
waren, die deze dreiging uithaalden, vermoedelijk om
dat ze voelden, dat de grotere bang was en niet zo
hard weglopen kon als de held zelf. Zo'n grotere kon
onzegbaar irriteren, zijn bestaan was een aanfluiting,
je kon het eenvoudig niet verdragen, dat zo'n knul
naar je kéék, en als hij over je héén keek, was het
nóg erger. Ik heb beide rollen gespeeld, die van de
woedende kleine held tegen Jan Sprenger, die van
de sullige lammeling tegenover de kleine van der
Zanden. Ja, ook dit hoort tot de kinderspelen, die
immers zo'n mooie voorbereiding op het „echte" leven
vormen? Zoals hondjes vechten. Een goede zijde van
al dit gedoe was, dat de stad er te klein voor was,
Weliswaar had de Fittingfabriek aan de Maïsbaai prach
tige vestingwallen, waar je toen nog vrij rond-otteren
kon, en boden „de balken van Alberts" schone ge
legenheid tot zeeslagen, maar de ware armslag had
je toch pas in de wijde vlakten, de padweien achter
Schroeweg en Oude Vlissingseweg, de Elyzeese velden
en de Prooise hoek, achter de Nadorst en het Stijfsel-
wegje, het Schotelwegje, de Breeweg achter Ter Hooge,
ja zelfs tot de ruïne van Hogelande strekten onze ex
pedities zich uit. Er werd zwaar bij gecommandeerd,
dekking gezocht en aangevallen enz. enz., maar het
enig tastbaar wapenfeit was, dat we de erwtjes van
het land gapten bij den boer en ze waren wrang en
akelig, wat mijn wapenbroeders er ook over mochten
beweren. Eigenlijk was ik het beste op streek, als ik
ridderkruizen mocht maken, echte Maltezer kruizen
van karton, die ik omplakte met zwaar staniool, aan de
ene kant blank, aan de andere prachtig rood, dat je
kocht bij de oude juffrouw Wasch ongetwijfeld
familie van Karei in de Gortstraat. Een lief mens.
Dat lief en lelijk samengaan kunnen en aldus vermengd
een toppunt van attractie kunnen bereiken, heb ik
destijds aan de oude juffrouw Wasch voor het eerst
ervaren. Die vlakten rondom de stad waren soms ook
zo aangenaam soppig, er waren uitgestrektheden, die
een goed deel van het jaar half onder water stonden
en als dat dan toegevroren was, kwam het eigenlijk
nóg mooier uit. Zelden kwam je uit de Prooise hoek
thuis zonder dat de modder je minstens tot halverwege
de kousen zat en het was mijn trots, dat mijn Moeder
dan nooit mopperde en alleen maar vroeg of het weer
de Elyzeese velden geweest waren. Later, op de H.B.S.,
kwam de aldus verworven terreinkennis van pas, toen
er gebotaniseerd moest worden en er maar één in de
klas was, die wist waar hij het groot hoefblad halen
moest. En de wilde hyacinthjes bloeiden toen alléén
maar bij Ter Boede, dat nog een statig buitengoed was
met zwaar geboomte. En als dan Gerth van Wijk als
een dansmeester zo hoffelijk je vondsten tegemoet
kwam, dan was je dag weer goedl Het „wandelboekje"
van Hijmans en Thijsse heb ik versleten. De herinnering
eraan is niet meer te scheiden van een vroege-och-
tenden-gevoel. „Dichters" spreken dan van den „uch-
tend".
Laten we nog even buiten mogen blijven: nooit mei
kevers wezen schudden als de dauw nog op het ge
bladerte lag? Nooit op een stoepje gezeten en het
arme dier uit zijn lucifersdoosje met een bekeuteld
seringenblad erbij voor den dag gehaald en de
eentonige bezwering opgedreund, uitentreuren en ver
geefs, van: muldertje muldertje tel je geld en ga dan
nogges vliege'? En weet U wat een piepe-tollenaer is?
En waar je bezuren vinden kan, dat zijn die rietstengels
met aan het eind een dikke bruine sigaar, die je
„roken" kon en die dan onbeschrijflijk en onvergetelijk
stonken bij het langzaam opwalmen? Bramen zoeken,
168