kont achter hem; het hele geval hield elkaar stevig vast
en vormde aldus een levende bok-van-de-gymnastiek-
zaal. En daar kwamen de spelers dan aénrennen voor
de sprong het was zaak, zo vèr mogelijk op de
bok terecht te komen. Het eind was altijd, dat ze met
trossen en vrachten, als kikkers op en over elkaar, op
de langzaam bezwijkende bok hingen. De slotfase was
één verward kluwen van jongens. Het was telkens weer
prachtig, maar de spelregels zijn nooit tot me door
gedrongen. Waren de afvallers eraan koud om de vol
gende bok te formeren; moesten ze daarom zo woest
aan elkander klitten tot in de volkomen chaos toe?
Ik weet het niet, maar vermoed wel, dat de bekoring
van het spel in de wilde uitviering van de lichaams
krachten stak, in het passieve niet minder dan in het
actieve; die bokken hadden het enorm zwaar te ver
duren. Je ziet het niet meer. Bok-over-'t haasje nog wel
dat noemen ze in Holland en in de boekjes haasje-
over, ze hebben daar altijd van die water-en-melk-
namen een aanmerkelijk minder schoef spel, minder
boeiend, maar wel socialer. Ik heb eens een standje
gehad van dominee Bleeker omdat we zijn jongste
dochtertje gecharterd hadden voor zo'n bokspelletje.
Dat voegde toen nog niet voor een meisje. Mijn ge-
emancipeerde kleindochters denken daar anders over.
Maar bok-vast schijnt verloren, hopeloos, dood. Geen
sterke bullen meer? Het mensdom hééft tegenwoordig
geen ruggen meer.
Ook in het hoepelen had je rangen en standen. De
echte jongenshoepel, dat was de ijzeren, die je aan
een eveneens ijzeren glij-haakje vóór je uit deed
denderen over de keien. Méér nog dan de kunst, het
ding over al die obstakels op gang te houden, vormde
waarschijnlijk dat eindeloos meierend rinkeldekinkelen
van het ijzer over de stenen de diepste bekoring van
dit bedrijf; dat had iets berauschends, je kon eraan
horen, dat daar een echte jongen aan kwam! Waar
schijnlijk is het geleidelijk en gelijkelijk met het ver
dwijnen van de kinderhoofdjes uitgestorven. Zo'n hoe
pel op asfalt of klinkers, je moet er niet aan dénken!
Dat zou zoiets wezen als de meisjes en de kleine
jongens, die met houten hoepels en een stokje werk
ten, gepruts! Hout is veel tuttiger dan ijzer, dat zag
je op het strand ook al, waar het grut met verachtelijke
houten schepjes scharrelde. Niet oninteressant was ook
de „engelse hoepel", die een paar seizoenen gewoed
heeft. Dat was het deksel van een ronde blikken bus
met in het midden een gaatje geboord, waar het
touwtje doorheen ging. Daaraan leidde en geleidde je
het naast je meerollende dekseltje, min of meer of
je met een hondje liep. Het was echt niet zo gemak
kelijk die dekseltjes waren maar licht, de straat was
hobbelig en de wind deed vaak óók mee; er was wel
een zekere behendigheid nodig om te zorgen, dat het
ding braaf bleef rollen. Maar het was te goedkoop,
ik moet toch wel een erg burgerlijk jongetje geweest
zijn; het was een armelui's spel, voor de kinders van
de klompenscholen. Daarmee encanailleerde je je niet.
Petje-bal was leuk. We hebben het ook na ons der
tigste wel gespeeld, „om de kinderen" natuurlijk, leder
lei zijn petje of muts tegen den muur, een net rijtje.
Eén kind „was 'em" en mikte, van een meet af, een
balletje in één van de petjes en dan onmiddellijk
renden we allemaal weg, except de eigenaar van het
petje, die de pisang was, het balletje opgraaide en
Sta! schreeuwde. Dan mocht je niet meer bewegen,
maar dikwijls zat iedereen dan al om de hoeken en
achter de bomen. Enfin, de schreeuwer kon dan trach
ten, zijn ongeluk af te wentelen op een ander. Raakte
hij je met zijn balletje, dan was de geraakte zuur en
kreeg hij het steentje in de pet. Miste hij, dan had het
eigen petje de steen. Vier steentjes was dood. Meestal
brak de schoolbel of een of andere ruzie het spel wel
af. Het was spannend, je moest bliksemsnel reageren;
als van een zwerm spreeuwen was die algemene vlucht,
soms rende het kind van het petje bij vergissing méé.
Met wat een drift brulde je je „Sta!" Je ziet het niet
meer. We hebben geen petjes meer.
Goed dan, zoiets heeft zijn concrete reden. Maar
waarom hoor je nooit meer dat zangerige, lichtelijk
romantische „scheepjezeilenI" in den vóórjaarsavond?
Het was een soort buut. Buut zie je nog wel eens, als
een kind met gebogen hoofd getallen staat te mompe
len tegen een boom, met een uithaal bij de tientallen
en een triomfant uitvoerig „hon-derd-ik-kóml" aan het
eind. Maar stuivertje wisselen, dat je speciaal goed
speelde met spelerijden, aan de bomen van de Oranje
zon, ze kennen het er niet meer. Evenmin hoor je nog
de verraderlijke wolfsroep: die zit gevangen tussen
ijzeren tangen, tussen zon en maan, herder, laat je
schaapjes gaan! En „ijzer de keizer" lijkt ook wel
uitgestorven, een speciaal soort tikkertje (krijgertje,
dat zeggen ze alleen in Holland en in de brave boek
jes van de leesles), waarbij ijzer vrijdom gaf. Je ziet
ze niet meer, de kinderen, die, als een vlucht mossen
van boompje tot bosje, van ijzer tot ijzer vluchten
waarom niet? Heeft de straat zoveel ijzer niet meer?
Het zou kunnen, er zijn al heel wat deftige hekken en
kettingen verdwenen het brengt me een woedende
controverse te binnen, waar ik ééns in verwikkeld
raakte met de jongetjes Mes-van-den-Dam en Hauss-
mann-van-de-drie-Spuiten. Dat betrof het probleem, of
het hek van Van Teijlingen al dan niet ijzer was? Het
was natuurlijk ijzer, maar het was geverfd, mooi zil
verig met zwart, een aristocratisch hek was het! Maar
een uit gril en meerderheid geboren jurisprudentie
maakte plotseling uit, dat zulks geen ijzer kon zijn en
ik was het, die het stevig hield omklemd! Que voulez-
vous? het was vier tegen één! Ik was woedend en ik
verdomde het om me te bedienen van het bloot ijzeren
kelderluik van Meester Weeda van de Christelijke
school, dat vlak bij mijn voet lag. Mijn récht wilde ik.
Het was er niet bij, maar een levensles was het wél,
Ik heb het kelderluik van Meester Weeda nimmer meer
versmaad als ik zo weer eens een goed recht te ver
dedigen had in het leven!
En waar is Schaeredewiet! gebleven? Het was een
echt speelplaatsspel. Er was een „dood" waar de
Schaeredewiet huisde en het begon met de stereotiepe
vraag: Schaeredewiet wa'doèje?, waarop dan het even
geijkte antwoord kwam: los lopen en vast kappen.
Dat wil zeggen, dat hij vrij achter je aanrennen kon,
maar dat zijn tik alleen gold, wanneer hij je met saam
gehouden handen raakte. Had hij vangst, dan keerde
hij met zijn slachtoffer(s) naar dood terug en begon
wéér, maar dan samen met zijn vangst, hand aan
hand. Al heel gauw werd dat een lange slinger jongens,
die de hele speelplaats afzegende en waaraan moeilijk
te ontsnappen was. Alleen als je de keten wist te
breken was er uitkomst en mocht je op de verstrooide
166