Landbouw en recreatie: dupliek
Drs. F. Schermer
Mijn zorg voor het landbouwbelang is een beetje
te veel van het goede, volgens drs. Franssens in
zijn repliek op mijn besprekingsartikel over de
Z.L.M.-nota „Landbouw en Recreatie". Ik waag het
er niettemin op om in dupliek nog het een en an
der kort naar voren te brengen. Mocht de grond te
heet onder de voeten worden dan kan ik immers
altijd weer terugtreden in de planologische kaze
matten om daar verder te gaan met het produceren
van statische kaartbeelden en kwantitatieve bena
deringen eri met het geven van nieuwe bestemmin
gen. Daarmee zou voor mij de kous dan af zijn en
wie zou het me zwaar aanrekenen? Franssens
zeker niet! Maar voorlopig wil ik graag nog wat
vrijbuiteren in het gebied tussen de kazematten.
Onttrekking
van landbouwgrond
In mijn artikel heb ik in de eerste plaats naar voren
gebracht dat ik van de Z.L.M. niet verwacht had
dat zij zo gemakkelijk zou berusten in overgang
van agrarisch naar recreatief grondgebruik. Slechts
in het geval van agrarisch minder goede grond
leek me deze verandering in gebruik voor de land
bouw, voor de Z.L.M., acceptabel. Juist omdat het
onderscheid in gebruikswaarde van bijzonder be
lang is om te kunnen beoordelen of bestemmings
verandering vanuit landbouwstandpunt toe te jui
chen valt of niet, vond èn vind ik dat dit aspect
in de nota onvoldoende is belicht. Het zou bij elke
keus tussen bv. overgang naar de recreatie en sa
menvoegen van landbouwbedrijven aan de orde
moeten zijn.
Als ik het goed zie, sta ik hier niet zo ver af van
het standpunt van ir. Geuze. Ook hij zegt: „Na
tuurlijk ziet men in landbouwkringen liever de beste
grond voor de agrarische produktie behouden" en
„het zal altijd nuttig zijn na te gaan of er bij re
creatiebestemming niet een alternatief is, dat uit
een oogpunt van grondkeuze, gezien de kwaliteit,
de voorkeur verdient". Deze twee zinnen hadden
naar mijn smaak in gulden letters in de bewuste
publikatie moeten staan. En was eien verdere uit
werking en toelichting echt overbodig? Het aange
ven van de mogelijkheden die de landbouw heeft,
dient voor de Z.L.M. vooraf te gaan aan het wijzen
op de mogelijkheden die het toerisme kan bieden.
Is het verstandig om als men het tweede doet niet
over het eerste te spreken?
Het beeld dat ik van de Zeeuwse landbouw had,
was inderdaad wat mooier dan de Z.L.M.-voorzitter
mij voorhoudt. Ik geef hem dat graag toe. Het zin
netje op pagina zeven van de nota: „In Zeeland
hebben we te maken met o.a. wat betreft bodem
gesteldheid en klimaat over het algemeen zeer
goede omstandigheden voor de land- en tuinbouw"
heeft mij parten gespeeld in deze.
De kritiek van drs. Franssens gaat grotendeels
langs mijn artikel heen. Ik besprak enkele punten
uit de nota van de Zeeuwse Landbouw Maatschap
pij. Niets meer en niets minder. Ter geruststelling
van Franssens: ook ik ben van mening dat een
momentopname niet te gebruiken is als maatstaf
voor een beleid op langere termijn. Maar een
aantal momentopnamen na elkaar kan bij het uit
zetten van de koers toch wel nuttig zijn? En verder:
ik sprak van richtlijnen om vast te stellen wat mar
ginale bedrijven zijn. Niet van een kaart waarop
ze staan.
Het gemengde
landbouw- en recreatiebedrijf
Ik moet de heer Geuze toegeven dat de mogelijk
heden van pensionhouden bepleit zijn voor de ge
hele plattelandsbevolking, dus niet alleen voor de
boeren. Mijn idee dat toeristen op het moderne
agrarische erf hinderlijk zijn is voor een gedeelte
dus irrelevant en voor zover het wel van belang is,
tilt ir. Geuze niet zwaar aan mijn bezwaar. Ik kan
daar op het ogenblik weinig tegenin brengen. Zijn
standpunt en dat van Franssens over de gevolgen
van het pensionhouden voor de beoordeling van
de boerenstand door de niet-agrariër blijven te
genover het mijne staan. Met dit verschil dat de
beide heren hun mening niet plausibel maken.
Zoals mijn opposanten terecht opmerken komt het
in de moderne Westerse wereld steeds meer voor
dat de gehuwde vrouw werkt. Al lezend in de
Z.L.M.-nota rees bij mij het beeld van de echtge
note die moet werken omdat anders het bedrijf
van haar man een onvoldoende inkomen biedt.
Ook Franssens denkt in deze richting. Ik vond dat
in dat geval een stap achteruit gezet werd. Mijn
tegenpartij ziet het in het vlak van „vrije tijd pro-
duktief maken", „er wat bij willen doen" en dan
zal uiteraard het oordeel heel anders kunnen
luiden.
Terwille van de lezer is het goed om mijn dupliek
niet te lang te maken. Ik heb, hoop ik, voldoende
duidelijk gemaakt dat mijn benadering positief
heeft willen zijn. Hetgeen kritiek niet uitsluit. Een
organisatie als de Zeeuwse Landbouw Maatschap
pij is naar mijn mening minder niet waard.
163