„destructie van de lande"
noemden. Inderdaad waren op
deze wijze wel dijkgraven
benoemd, die het ambt als
een erebaantje beschouwden,
maar, zoals Vierling het uit
drukt: „noyt zee, ebbe, water
ofte vloet gesien en hebben,
geen winden kennen ofte we
ten te noemen."
Vierling, de schrijver van het
„Tractaet van dyckagie", dat
in de Rijks Geschiedkundige
Publicatiën is uitgegeven, mag
wel bij uitstek deskundig in
dijkzaken genoemd worden.
Van 1537 tot 1567 was hij
rentmeester van Steenbergen,
en uit alles blijkt, dat hij
doorkneed was in het gehele
dijk- en polderwezen. Hij
maakt gebruik van de tradi
tionele methoden van het
voorgeslacht, maar vindt
daarnaast nieuwe werkwijzen
uit. Hij citeert in het latijn,
maar gebruikt soms de platte
dijkwerker staal, gekruid met
spitse humor. Ten opzichte
van de dijkgraven is hij ech
ter beslist onbillijk als hij hen
allen als onbekwaam en ge
makzuchtig kwalificeert. In
een figuur als J. Adriaensz.
Blancx, b.v., heeft Zeeland
een dijkgraaf van formaat be
zeten, in wie organisatorische
en technische talenten in pol
deraangelegenheden verenigd
waren. Een man ook met een
vooruitziende blik: als dijk
graaf van de Breede Watering
bewesten Yerseke stelde hij
zich na de Allerheiligenvloed
ten doel, een algehele polder
concentratie op Zuid-Beve
land tot stand te brengen; dit
ideaal is pas in 1959 verwe
zenlijkt. Door de Prins van
Oranje werd hij benoemd tot
Opperdij kgraaf van Beveland.
Voor de polderjongens heeft
Vierling evenmin een goed
woord over: boeven, rabau
wen, gespuis, geen enkele
term is sterk genoeg om de
dijkwerkers te kwalificeren.
Inderdaad was het geen ge
makkelijk te regeren volkje,
dat van heinde en ver was
samengestroomd, onder de
meest primitieve omstandig
heden in weer en wind en
modder dijken aanlegde of
herstelde. Soms bleek het no
dig per ordonnantie een loon
stop in te stellen, zoals na de
St. Felix quade Saterdach
vloed van 5-11-1530, toen
overal in Zeeland de dijken
gebroken waren en de dijk
werkers excessief hoge lonen
eisten.
Vaak bedongen bedijkers
reeds bij voorbaat de jurisdic
tie over de polderjongens. In
1597 b.v. vragen bedijkers in
spe van de Oud-Noord-Beve-
landpolder aan de Staten van
Zeeland, gedurende de bedij
king aan dijkgraaf en gezwo
renen de hoge jurisdictie in
criminele zaken toe te ken
nen. „Alles omme te hebben
te meerder authoriteyt ende
respect over zoodanigen rou
wen ende moedtwilligen volck
als onder de dyckers ende
diergelycke aerbeyers ge-
meynelijck gevonden worden."
De Oud-Noor d-Bevelandpol-
der bewijst, dat het mogelijk
was met dergelijke arbeiders
toch nog iets tot stand te
brengen. De fraaie kavelver
deling in rechthoekige per
celen, de rechthoekige bouw
blokken van Colijnsplaat, ade
men de geest van de renais
sance.
Uit de aanbestedingscondities
van inpolderingen blijkt soms
wel eens iets van de eigen
aardige gewoonten van aan
nemers en arbeiders: b.v. art.
21 van de condities van de in
1612 bedijkte Nieuwe Kraay-
ertpolder luidt: er mogen geen
biertonnen of andere vaten in
de dijk begraven worden.
Art. 67: niemand mag ook
dode paarden in het werk be
graven of laten liggen, maar
die tenminste 50 roeden van
daar begraven, 3 voeten diep.
In de meeste condities zijn be
palingen opgenomen om het
dragen van wapenen of ge
vaarlijke werktuigen door de
poldergasten soms zelfs „op
poene van metterdaet metter
coorde geexecuteerd te wor
den". 's Nachts waren de dijk
werkers in de keten geconsig
neerd. De enige „recreatie"-
mogelijkheid werd gevormd
door de zoetelaarsketen.
In de bedijkingscondities van
de Reigersbergsche polder
wordt gebruikt de term: zij
die de levei waarnemen. Het
woord levei of lavei komt in
meerdere betekenissen voor:
Een lawei was in Friesland
een korf, die aan een hoge
paal werd opgetrokken ten te
ken van schaft of rusttijd. In
1577 wordt, in een bron, ver
meld in het Antwerps Archie
venblad, gesproken over la-
veyen eigenmachtig ophou
den met werken. Lavei of la-
vei steken is dan ook: het
werk staken.
Van sociale voorzieningen
voor de polderjongens bemer
ken we voor het eerst iets in
het jaar 1825. Bij de werk
zaamheden aan het Kanaal
van Terneuzen naar Gent zijn
maatregelen genomen om de
medische verzorging van zie
ken of gewonden onder de ar
beiders te waarborgen. Bij het
bedijken van de Hollarepolder
in 1843 is zelfs een tijdelijk
hospitaal opgericht. Dirk
Dronkers, die de leiding bij de
werkzaamheden had, zal hier,
met zijn bekende vooruitzien
de blik, de noodzaak van heb
ben ingezien. De oprichting
van dit ziekenhuisje maakte
zo'n indruk, dat de dichter-
dijkwerker J. F. van Bastelaar
er enige regels aan wijdt in het
uitvoerige rijmeldicht, dat hij
over deze inpoldering schreef.
De laatste maal, dat we van
ongeregeldheden onder de
dijkwerkers vernemen, is in
1869. De gewelddaden zijn dan
echter gericht tegen de Bel
gische collega-dijkwerkers,
die blijkbaar met minder loon
genoegen wensen te nemen
dan de Nederlanders. Nog voor
het begin van de 20e eeuw
komt er ook in materieel op
zicht een grondige verande
ring in het grondwerkersvak
locomobielen, locomotieven,
kipkarren, werkspoor, bagger
molens en zandzuigers en der
gelijke doen hun intrede. Het
aantal arbeiders, ook voor een
groot project, kan daardoor
sterk gereduceerd worden.
Wij willen dit overzicht niet
besluiten zonder nog iets ver
teld te hebben over Abraham
Caland. Voor hem gelden
zeker niet de smalende woor
den van Vierling over dijk
graven, die nooit in een vlie-
69