nuchter verstand, hier wordt gemaakt en gebroken, niet ge groeid, niet gespeeld, zo nodig gezwoegd en geforceerd. De musische mens speelt het spel om het spel, de da gelijkse om de knikkers en dat is geen spel meer. De dagelijkse mens begrijpt van de musische niets. Hij vindt deze actie iets van het wolkenkoekoeksheim, waar de ivoren torens staan en in elk een navelkijkend kunste naartje die gods water over gods akker laaf lopen. Verre weg de verstandigste acht zich die dagelijkse mens. De musische haalt de schouders op over dien nuchteren zakenman, die realpolitikus met zijn maatschappelijke ro mantiek van ,,het volle leven", met zijn dappere „strijden" voor dit en voor dat, die met al zijn nuchterheid en know how ons nu al twee krankzinnige wereldoorlogen geleverd heeft en de derde in 't zicht, met al zijn doel gerichtheid. We hebben tabak van de dagelijkse methode, Heer Borst, en van de impasse, waar ze ons dagelijks dieper in vastwerkt. Een school voor musische aanpak zou in een algemeen gevoelde behoefte voorzien, maar dat dan begrepen niét als een opleiding voor bepaalde luxe-kunstemakerijtjes(terminologie zakenman), welke de dagelijkse wereld het etiket „Kunst" pleegt op te plakken, maar uitgaande van de overtuiging, dat de kunstenaar niet is een speciaal soort mens, doch dat elk mens een speciaal soort kunstenaar kan en behoort te zijn. Dit is het wat van ons gevraagd wordt. Dat elk in zijn rayon creatief bezig zal zijn, omdat alleen deze weg, die van het spel uit liefde voor hef spel, tot werkelijk verder brengend resultaat leiden kan. Terwijl het arbeiden (of gokken) om het hébben van de knikkers, het handelen ter executie van een verdammte Pflicht, hoe efficiënt ook berekend, niet meer betekent dan wat de hond doet, die vergeefs achter zijn staart aan hapt. Een kunstenaar is niets bijzonders, ik heb dat al 17 maal gezegd „het lamme is, of je 't nu brult of fluistert, er is toch geen mens die luisterten zeg het dan nu maar eens voor de 78e maal: een kunstenaar is niets bijzonders, want ieder mens is kunstenaar in zijn rayon als het goed zit. En dat het niet goed zit met homo sa piens, dat is omdat hij zo vreselijk nodig een nuchtere praktische vent meent te moeten wezen, die de realiteit dóór heeft en haar wel eens naar zijn hand zal zetten. Wilt U nóg een symptoompje, als die oorlogen te ver weg liggen? Wel: onze tienduizenden verkeersongelukken. Ziedaar onze praktische, efficiënte dóórzetter! Zoals ik zeide: realiter loopt alles dóór elkaar en han teren we beide methoden in voortdurende verstrengeling. Maar we zouden toch wél eens kunnen proberen het accent een beetje te verleggen. Als beeld van het juiste handelen in de praktijk zou ik dan willen stellen dat van den goeden tuinman. En aldus, concluderende tof den musischen tuinman, die ieder onzer in zijn eigen tuintje zou kunnen zijn met enige wijsheid, meen ik dan nu wel tegenover Uw kritiek te mogen stellen, dat het beeld van den ivoren toren niets is dan een enorme platitude, een van de meest afgezaagde gemeenplaatsen in circulatie in dit geval m.i. even onnadenkend gehanteerd als ik mijn gewraakte zinnetje neerschreef. 7. U verwijt mij daarmede, een separatie van de realiteit in een steriel torenbestaan na te streven. Laat ik daar tegenover dan even duidelijk mogen stellen: a. dat hef musische handelen eigenlijk juist het vrucht dragende, vernieuwende element betekent in het ge mengd bedrijf van den goeden tuinman, het dagelijkse daarentegen niet meer dan vulsel, middenstof, herhaling, transmissie, pasmunt slaan; b. dat alle werk van enige betekenis torenwerk is. We hebben allemaal onze forens en torentjes en kunnen geen moment zonder. Elke concentratie, elke bezinning, elk programma ook en elk bestuur, O dagelijks mikken de lieden!, is torenwerk allereerst. Werk van het kraaienest. Ook wat de wetenschapsman doet. Ook wat de kunstenaar-in-engeren-zin doet, mag hij? Menselief, de Stichting Zeeland is één toren en zover haar werk creëert is het musisch werk. 8. Laat ik nu meteen maar even verder doordraven: er is nóg zo'n, gemeenlijk even gedachteloos circulerende frase, waar wel eens even in geprikt mag worden: die fameuze kloof tussen publiek en kunstenaar. Het curieuze is, dat, als men met de jeugd te maken heeft, er zo doodzelden wat van te merken is. Ik denk dan wel eens: misschien is Heijmans hier aan hef werk geweest. Maar hij is toch niet alom-tegenwoordig? Hef moet toch ook wel een beetje aan de jeugd zelf liggen, aan haar vitaliteit, haar wakkerheid, haar élan. Moeten we het eigenlijk niet om keren en constateren, dat die kloof eigenlijk een verschijn sel is van de ouderen, de vermoeiden, de tot stilstand gekomenen? Die de voorhoede verwijten, dat ze te hard loopt. Wat is er niet gemummeld en gesabbeld en ge- snif ft over Sandbergs laatste grote tentoonstellingen I Maar dar was niét door de jeugd en de mensen kwamen bij tienduizenden. Ik geloof niet dat het gezond is, erg over die kloof te urmen; een goed kunstenaar doet dat ook niet. Evenmin als er, naar ik meen, bij de lieden van de wetenschap zwaar geleden wordt over de kloof tussen publiek en wetenschap. Daar gaapt toch óók wel wat, maar je hoort er niet over. 9. Mag ik het dan tot slot nog eens duidelijk stellen: er is in alle totaalbewegen een kleine voorhoede, die voordanst, die verkent, die de functie vervult van de antennes, die de waarschuwingen, de aanwijzingen, de prikkels opvan gen, naar welke het totaalbewegen zich gedraagt. De rest volgt, geeft dóór, vertaalt, slaat pasmunt, conser veert, consumeert en scheidt ten slotte ook de overblijf selen weer uit. Alles, filosofisch genomen, misschien func ties van gelijke waarde, toegegeven, maar waarbij elk toch wel zijn eigen plaats heeft en die plaatsen moet men niet naar willekeur verwisselbaar achten. De jeugd hoort eenmaal direkt achter de voorhoede. Vallen we haar niet lastig over kloven die voor haar niet bestaan. Laat ze zich zo musisch mogelijk te weer stellen de scholen voor musische vorming, waar men hier en daar mee be gint, zouden dan, van verder weg gezien, nog wel eens niet dan een eerste beginnetje kunnen blijken. En laten we de mensen van toren en kraaienest evenmin lastig vallen met geklaag over kloven. Laten we de vermoeiden en de gemakkelijken hun plaats en bedrijf gunnen, zelfs hun kloofje spelen als ze dat voor hun zelfrespect zo nodig hebben. Maar au sérieux hoeven we deze geluiden niet te nemen; ze voelen zich best lekker bij hun tele visie en hun radio, hun sport en hun shows, hun motor- retjes en hun andere mekanieke stuntjes, ze zijn hun van harte gegund en ze blijven er zoet mee. Waarom daaraan willen hijsen en trekken? Het is best mogelijk, dat er gaandeweg een groter afstand groeiende is tussen vóór- en achterhoede, zó zelfs, dat men ten slotte van een ont wikkeling van tweede- naast eerste-soort mensen zal gaan kunnen spreken de nieuwe mens, waar we af en toe over horen wel, dat zal dan een natuurlijke ontwikkeling zijn en zal niet zijn tegen te houden. Wat zal men dan de uitkijk uit zijn kraaienest laten komen om het gezelschap daarbeneden in zijn onschuldige en onschadelijke spelletjes te storen? Moet hij nu werkelijk ter wille van dit cul tuurfenomeen water in zijn zuiveren wijn gaan doen? Om wellicht, zoals Wells het eens zeide, een kathedraal te helpen bouwen voor de vliegen om in te zoemen? Het heeft zo weinig zin. De goede tuinman zou mis schien hef beste kunnen doen met zowel de achterhoede als de Muze, elk in haar eigen spelletje, vrij te laten begaan. Zeer geachte Heer Borst, we drinken er nog wel eens samen een kopje koffie bij. Boven in een witporseleinen foren of in het keukentje van Assepoes, die méér weet van musisch handelen dan wij-samen en zwijgend glimlacht om dat man nenwerk, het is me even lief. U mag het zeggen. Met hartelijke groeten, Uw VAN SCHAGEN Domburg, 6 april 1964 62

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1964 | | pagina 26