NIEUWE
NAMEN
KLANKEN EN
Hans Warren over
de Zeeuwse
letteren nu (I)
Het is niet zo gemakkelijk, te de
finiëren wat nu eigenlijk een
„Zeeuwse" schrijver of schrijfster
is. Het ideaal is mogelijk iemand,
geboren uit een sedert onheug
lijke tijden in Zeeland woonachtig
geslacht, die bovendien in zijn
werk typische Zeeuwse trekken en
onderwerpen toont. Liefst dan nog
op het peil van de contemporaine
wereldliteratuur. Aangezien al die
factoren zelden of nooit samen
vallen, moeten we het begrip
„Zeeuws" dus maar niet te eng
nemen. Enkel het in Zeeland ge
boren zijn, maakt niet Zeeuws:
Jan Elburg, in 1919 op een schip
in Wemeldinge geboren is even
min een Zeeuwse dichter als
Constantin Guys, bij wijze van
spreken, een Zeeuwse schilder
was. Doch enkel hier wonen kan
daarentegen „Zeeuws" maken, zo
als men geheel verfransen of ver
engelsen kan. En zo zijn er tal
van schakeringen, die kunnen ma
ken dat we iets als „Zeeuws" er
varen of aanvoelen. Erg druk hoe
ven we er ons niet om te maken,
vooral niet nu het „Zeeuws Tijd
schrift" een bredere basis heeft
gekregen. „Zeeuws" behoort nu
eigenlijk equivalent te zijn aan
„eersterangs", dan is het pas goed.
Een provinciaal gedoe in een
hoekje (of dat hoekje nu Amster
dam of Middelburg heet) heeft
weinig zin; helaas laadt men wel
in de provincie sneller een odium
op zich en moet men dus extra op
zijn qui vive zijn.
De laatste jaren zijn er enkele nieuwe schrijvers en dichters naar voren gekomen, die men, na deze overwegingen,
toch wel als Zeeuws kan bestempelen. Heel typisch was bijvoorbeeld het debuut van de uit Ovezande ge
boortige Lou Vleugelhof (pseudoniem, geb. 1925). Nadat hij in 1954 met zijn declamatorium „Anno Domini
MCMLIII" een derde deel van de Middelburgse stadsprijs verwierf, verscheen in 1955 zijn debuut, de bundel
lyriek „Oorsprong", die men ten volle Zeeuws kan noemen. Vleugelhofs wereldbeeld, voor zover dat uit „Oor
sprong" sprak, werd gevoed en gekleurd door Zeeland en het Zeeuwse, om te preciseren: het Zuidbevelandse
landleven. Wanneer men de verzen leest, proeft men Zuid-Beveland. Vleugelhof stamt inderdaad uit een
Zeeuws boerengeslacht, en hij bracht zijn jeugd geheel door temidden van de welige natuur in de Zak van Zuid-
Beveland. Typerend in „Oorsprong" zijn de twee voedende onderstromen: het oude boerenbloed en de natuur
beleving. Hoewel hij later uiterlijk (en ook wel innerlijk, gezien zijn werk) een stadsmens werd, was hij toen hij
„Oorsprong" schreef nog zo zeer met het land vergroeid, dat het zijn voornaamste bron van inspiratie
bleef en zijn plastiek, kleur en woordkeus bepaalde. De bundel, die naast enkele goede verzen ook veel zwak
heden toonde, was eigenlijk een staalkaart van mogelijkheden, stijlen en technieken. Hij leek méér dan een
staalkaart van beloften. Doch die werden tot op heden niet ingelost: Vleugelhof publiceerde geen lyriek meer,
doch romans. En die romans hebben, mirabile dictu, totaal niets Zeeuws behouden. We noemen „Met lood in
de schoenen" (1958) een soort tienersroman, en „Mila in Steen" (1962) spelend in een Hollandse stad tijdens
herdenkingsfeesten van de bevrijding. Vleugelhof leverde met die twee romans respectabele werkstukken die
59