Standen- of rassendiscriminatie? F. H. J. Elout, Hattem, aan mr, J. C. van Schagen, 3 april 1964. In het „Zeeuws Tijdschrift" (1964 nr. 1) las ik Uw briefwisseling met Viruly en ik werd daarbij uiterst onaangenaam getroffen door hetgeen U met betrek king tot mijn vader schreef. Dat U een privé grief tegen mijn vader hebt soit; en dat U die tot uiting brengt op de wijze zoals U deed, kan ik U niet bij zonder kwalijk nemen, al dient U daarbij m.i. steeds te bedenken, dat het gaat om een overledene, die zich niet meer verweren kan gesteld dat hij dat zou hebben willen doen. Maar in het tweede gedeelte van Uw brief gaat U over van het specifieke naar het generieke, en brengt U mijn vader in een zodanig ver band met „Joden martelen en uitroeien", dat hieruit de conclusie zou kunnen volgen, dat hij anti-joods zou zijn geweest. Dit nu acht ik niet alleen onjuist, maar tevens hoogst ongepast; iedereen die mijn vader goed gekend heeft, weet dat hiervan geen sprake is geweest. Het is natuurlijk mogelijk, dat dit niet Uw bedoeling is geweest en dat U slechts een parallel hebt willen trekken tussen de door U aan mijn vader toe geschreven „standen-discriminatie" en de latere nazi- rassendiscriminatie. Ook een dergelijke vergelijking tussen een betrekkelijke futiliteit enerzijds en een op rampzalige genocide uitlopende waanzin anderzijds, acht ik evenzeer hoogst ongepast. Tussen dergelijke dingen zijn geen parallellen te trekken, zelfs niet in de vorm van een geestigheid van uitermate laag allooi. Mr. J. C. van Schagen, Domburg aan F. H, J. Elout, 4 april 1964. Uw voornaamste grief snijdt alleen hout, voorzover men ervan uitgaat, dat de gewraakte passage verkeerd wordt gelezen. Het was natuurlijk geenszins mijn be doeling de gedachte is niet eens bij mij opgekomen Uw vader te beschuldigen van anti-semitisme. Ik zie hem daar zeker niet op aan. Ik gebruikte dit beeld in den zin van „zuiveraar". Het doet me genoegen, dat U zelf deze mogelijkheid ook onderstelt. Dat ik in de gegeven context als beeld van den discriminator op hem teruggreep, is geenszins als geestigheid be doeld het lag alleen zo vlakbij, dat het kiezen van deze woorden als vanzelf moet zijn gegaan. Overigens geef ik U toe, dat men vaak slecht leest, en achteraf gezien betreur ik het dan ook oprecht, dat ik mijn pen niet beter in toom gehouden heb hier. Ik bied U daar voor mijn verontschuldigingen aan. Een persoonlijke grief? Och neen, wél een grief tegen de klasse, waarvan Uw vader een vertegenwoordiger was. Laat ik er aan toevoegen, dat ik de stijl dezer klasse bewonderde en nog bewonder. Hetgeen overi gens niets aan mijn bezwaren vermindert. Dat Uw vader zich niet verweren kan wel, U neemt dat m.i. heel goed voor hem waar; ik kon me destijds, in levende lijve, evenmin verweren. In het algemeen ge sproken is dit nu juist een punt in mijn bezwaren: wij konden ons niet verweren en daar werd wel eens ernstig misbruik van gemaakt. De regel „de mortuis nil nisi bene!" men zegt ook wel nis nisi bunkum spreekt me niet aan. F. H. J. Elout, Hattem, aan mr. J. C. van Schagen, 8 april 1964. Gaarne zeg ik U dank voor Uw brief d.d. 4 dezer, waarin U Uw bedoelingen verduidelijkt. Uiteraard aan vaard ik gaarne Uw excuses, welke ik als oprecht aan voel. Ik blijf overigens van mening, dat een (sociale) klassendiscriminatie en een (misdadige) Jodenvervol ging niet met elkaar in verband gebracht kunnen en mogen worden, zodat het ook allerminst „vlakbij ligt" (zoals U schrijft) om één „discriminator" onder beide noemers te brengen. Wat betreft die „klasse-kwestie" zou ik verder nog wel willen opmerken, te betwijfelen of er nu inderdaad wel zo dikwijls van ernstig misbruik van „weerloosheid" sprake is geweest. Vaak zal het m.i. wel zó geweest zijn, dat sommige faits et gestes verkeerd geïnterpre teerd werden, en dat men zich waarschijnlijk wel eens méér op zijn tenen getrapt gevoeld heeft, dan de feiten c.q. bedoelingen rechtvaardigden, Mr, J. C, van Schagen, Domburg aan F. H. J, Elout, 11 april 1964. Met dank voor Uw brief van 8 dezer wil ik graag enkele punten nog even nader preciseren. Die klasse-quaestie: wanneer ik sprak van ernstig mis bruik, had ik niet het oog op gevallen, waarin men alleen maar op de tenen getrapt werd, maar op ge vallen van óf toegebracht direkt financieel nadeel, óf gevergde „Herendienst", waartegen de „underdog" in zijn maatschappelijke beklemming inderdaad geen verweer had. Er enerzijds bij blijvende, dat het een fout van mij was, er geen rekening mee te houden, dat iemand die de gewraakte passage verkeerd of slordig las, er mo gelijk een verwijt van anti-semitisme uit zou kunnen lezen, dat er niet stond en ook geen moment bedoeld was, moet ik er anderzijds toch wel bij aantekenen, dat het verband tussen sociale-, kleur-, rassendiscriminatie e.d., m.i. niet zó ruim ligt, als U dit aanvoelt. Ze liggen voor mij alle in hetzelfde vlak, zijn van één familie, die van een economisch machts-, of overwichts- misbruik machtsstrijd als U wilt welke van alle de achtergrond uitmaakt en waarbij het één in het ander overloopt; ook hier geldt het, dat „de kleine devoties de grote onderhouden en prepareren", ik vrees, dat wij een beetje verschillend tillen aan het verschijnsel sociale discriminatie. Waar de één zwaar tilt, tilt de ander gemakkelijker en omgekeerd. Waarschijnlijk speelt hierbij het verschil in origine een rol? Hetzelfde feit kan voor „topdog" spel zijn, een bagatel, terwijl 55

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1964 | | pagina 19