je die extra-dun trekt wie mag daarover strui kelen? Ik struikelde. Ik zag ze niet, ik zag ze niet. Een keer ziet hij me, huilende van woede of ellende of wat dan ook, het waren weer van die bij zonder fijne lijnen, en verwijst me prompt naar den oogdokter. Hij bespaarde me de openbare schande van te huilen in de klas. Hij zei alleen maar: jij spant je ogen te veel in, ze tranen. Ere saluut! Bovendien had hij nog gelijk ook, er kwam een bril. Nu ik toch aan het biechten ben, moet de episode met de Geit er ook nog maar uit. Hij heette eigen lijk Dr. Klinkenberg, het was een knappe, heldere, aardige, opgewekte man, tenger, niet sterk, een typisch blosje hij is al jaren dood zwart snorretje, geestige bruine ogen, jong, zo jong nog, enfin, een sympathie. Maar één ding viel niet te ontkennen: hij mekkerde. En zodoende. Algebra was toen nog niet zo lastig. Je hoefde het toen nog niet te begrijpen. Als je maar eenmaal het trucje wist van het compartiment, waarin je bezig was, dan was er verder geen kunst aan. Ik hield er wel van. Er kwam zelfs een tijd, dat je je sommen alleen nog maar algebraïsch kon oplossen en de rekenkundige banen onbegaanbaar geworden wa ren. Daar crediteerde je de Geit voor. Hij was vriendelijk, ging wel eens in debat zelfs. Ik her inner me een keer, dat ik, ongetwijfeld weer wel verward genoeg, de H.B.S. verweet, dat ze je alge mene ontwikkeling verwaarloosde misschien zat die filosofische behoefte me toen ook al dwars? enfin, hij zette me flink op mijn nummer: god jongen, zorg eerst maar eens dat je je zaakjes kent; die algemene ontwikkeling komt later wel! We waren het hevig oneens, maar dat kón bij de Geit en dat was een weelde! Jammer, dat ik het een keer voorgoed bij hem verprutste. Ik heb het al eens een keer ergens vermeld. Het was vlak voor Sinterklaas, 1907 of '08, toen een formidabele nep me trof, die misschien alleen de astrologen ver klaren kunnen. Ik had het erg druk gehad met pak jes maken en die idiote som, die de Geit ons uit gerekend voor dien avond als huiswerk had mee gegeven, was erbij ingeschoten. Had ik dat nu maar eerlijk gezegd! Maar neen, in plaats daarvan had ik hem in het vrij kwartier van Motké over geschreven. Het was waarachtig de eerste keer dat ik iets dergelijks uithaalde, maar het was force majeure geweest, meende ik. Vanwege de zelf standigheid had ik hier en daar een regel van Mot's manusscript overgeslagen. Die snuggere Geit had het direkt in de gaten gehad en slingerde mij zijn „j'accuse" voor de volle klas in het gezicht. Toen kón ik niet meer erkennen. Ik ontkende met de woede en de brutaliteit der wanhoop, met de hardnekkigheid der volkomen verloren zaak en hield dat tot het bloedig einde vol nonsens, want het was duidelijk als de dag tot de Geit zich, verachtelijk schouderophalend, van mijn pa niek terugtrok. Dat was geen overwinning geweest, veeleer het bewijs, dat ik ze dus tóch achter de elleboog had. De sportieve Mot zweeg als het graf. De sportieve Geit riep Mot niét als getuige in deze strafzaak. Dat alles maakte mijn figuur nog modderiger. Gelukkig vertrok de Geit kort daarna uit ons gezichtsveld. Maar de schade was geschied. Had hij me maar even ter zijde genomen de goden hebben het niet gewild. Wél wilden ze sindsdien, dat er altijd tegen Sinterklaas een of andere wilde katastrofe uit de blauwe lucht kwam vallen wat is dit? Nog altijd die onbetaalde rekening van de Geit, met samengestelde interest erbovenop gestapeld? Of is het de jaardag, die enkele dagen later valt? Iemand heeft me eens gezegd: tegen je jaardag heb je altijd je diepte punt van het jaar. Onlangs, bij het televisie-inter view Gomperts, erkende Vestdijk, dat hij periodiek of was het jaarlijks? last had van depressies. Ik zou werkelijk wel eens willen weten, of dat nu óók tegen de jaardag valt bij hem. En hoe dat bij jou is? Het zou een zekere opluchting zijn, wanneer ik mijn depressies nu eens niet hoefde toe te schrij ven aan de Erinnyen met die algebrasom. Wanneer het enkel maar een zaak van eb en vloed wilde wezen. Laat ik de bekentenissenliteratuur te dezen nu maar eens afbreken, het zou te eentonig worden. Ik zou je graag óók nog zoiets als een bouquetje mille fleurs, aan onze school en leraren geplukt, willen aanbieden. Maar dat lijkt geschikter voor een vol gende brief. Ik zie met belangstelling je contra bloemlezing tegemoet. Het hoeven geen Confes- siones te wezen. Domburg, 29 februari 1964 50

Tijdschriftenbank Zeeland

Zeeuws Tijdschrift | 1964 | | pagina 14