Bouderen in het boudoir
A. L. Borst
aan
J. C. van Schagen
Zeer geachte heer Van Schagen,
Vergeef mij, dat ik hier in het openbaar en in de nogal persoonlijke briefvorm u van antwoord wil
dienen op uw artikel Zeeland en Cultuur?" in het Zeeuws Tijdschrift.
Ik doe dit met enige gepaste schroom, omdat u mijn gewezen leermeester bent in het wat wonderlijke
vak van „kunst- en cultuurbevordering" (Een lelijk woord, maar ik weet geen ander).
Hef staat namelijk nogal pedant voor een leerling, om hef met zijn gewezen leermeester oneens te zijn.
Ik heb echter geen keus, wanneer de gewezen leermeester nu publiekelijk vaststelt, dat hij zich indertijd
en niet op een aantal punten van ondergeschikt belang in de waarde van het gedoceerde vak
totaal heeft vergist.
Ik weef „een eerlijk man is iedere dag een ander", maar daarom blijft de vraag, waarom hij gisteren
anders dacht dan vandaag nog wel een zindelijke en gerechtvaardigde vraag. De man van vandaag
kan nu eenmaal de schaduw van de man van gisteren niet kwijt. Ik heb in uw artikel „Zeeland en
Cultuur?" naarstig naar dit waarom gespeurd. U zult moeten toegeven, dat ik daar enig recht toe had
op grond van een nogal nadrukkelijke persoonlijke betrokkenheid met de vraag naar de zin van de
bevordering van kunst en cultuur in Zeeland.
Mag ik overigens voorop stellen, dat ik oprecht getracht heb helemaal lukt dit uiteraard nooit
om deze persoonlijke betrokkenheid niet al te zwaar te laten meewegen?
De betrekkelijkheid van eigen functie waarvan de waarde vermoedelijk ergens ligt tussen overbodig
heid en noodzakelijkheid mag wel eens en echt niet bij mij alleen aan de orde gesteld worden.
In uw artikel nu, geachte heer Van Schagen, heb ik steeds weer hetzelfde thema teruggevonden, na
melijk de teleurstelling over de stand van zaken rond de Zeeuwse Cultuur.
U boudeert, op een overigens allergenoegelijkste manier, over de schrale voedingsbodem, het ontbreken
van respons en de wat bedenkelijke flirt van de bloedarme Muze met de sfoere „play-boy" van de
economie.
Deze boutade over een barre woestijn, waarin de cultuur niet gedijen kan, eindigt met de voor een
teleurgestelde altijd logische consequentie, dat Gods water maar verder over Gods akker moge komen.
U trekt uw handen er vanaf en keert terug in uw ivoren toren. Uitspraken als „Wie mikt, die mist" en
„Laten komen en niet maken" zijn in deze kentekenend. Ik kan mij deze generale teleurstelling niet
goed indenken. Daarentegen kan ik u wel ten aanzien van een groot aantal incidentele teleurstellingen
volgen en zelfs een daaruit resulterende bezorgdheid kan ik delen. Met uw conclusie echter ben ik het
vierkant oneens.
Tegenover „Wie mikt, die mist" blijft de in wezen zoveel logischer uitspraak recht overeind staan, dat
wie nimmer aanlegt, altijd mist.
Hoe hoog, geachte heer Van Schagen, moeten uw verwachtingen wel geweest zijn, dat u in zo'n luttel
aantal jaren reeds de hele aangelegenheid van de Kunst- en Cultuurbevordering, voor gezien en af
gedaan wilt verklaren?
U hebt gewoon in wonderen geloofd en wellicht moet u dat als kunstenaar ook doen, omdat in iedere
kunstenaar iets steekt van een ietwat ijdele tovenaar, die hef nu eenmaal van wonderen hebben moet.
Maar en dit betreur ik met u in Nederland gebeuren geen wonderen. Wij hebben ze namelijk af
gezworen, ongeveer gelijk met Philips II.
Wij zijn toen namelijk een handelsmogendheid van de eerste rang geworden en dan gaat men het
kapen van een zilvervloot en dergelijke zaken voor wonderen aanzien. Voor het echte wonder is dan
geen plaats meer.
Spelend over de band van het uitgebleven wonder, ben ik nu weer terug bij uw afkeer van de be
denkelijke flirt van de muze met de economie. De snelle economische groei van de toenmalige Republiek
der Zeven Verenigde Provinciën heeft een mede in kunstzinnig opzicht zeer belangrijke „Gouden
22