No. 6
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
faald en ten slotte niets heeft bereikt dan dis
harmonie en dood, omdat het van God ge
scheiden was door de zonde. „Zij hadden ge
droomd van iets onuitsprekelijks goddelijks;
maar toen de kunst hun dit zou vertoonen en
hun hare heerlijkheid voor de oogen hield
was het niets anders en niets meer dan een
spiegelbeeld, zij het dan ook een volmaakt
spiegelbeeld, van het aardsche, van het aardsch
menschelijke, en achter dit beeld vonden zij
niet wat zij gedroomd hadden. Maar toen
de kunst der Grieken onder was gegaan, toen
kon het geloof der Christelijke Kerk het lied
zingen van Gods groote werk. Zo herleven
de Grieken in hem, die gelooft; voor hem is
hunne levensgedachte geen vergankelijk ideaal,
maar hij is historisch erfgenaam van dezen
edelsten schat der heidenwereld; hij moge zich
in overeenstemming met de historie gevoelen."
In de eerste plaats geldt dit voor hem aan
wie de opvoeding voor het rijk des Heren is
toevertrouwd, de predikant. In verschillende
bijzonderheden gaat Steketee na, welke in
vloed de kunst op hem kan uitwerken.
Acht jaar later droeg een ander gerefor
meerd theoloog zijn tweede rectoraat over met
een rede over een onderwerp van gelijke strek
king: „Het Calvinisme en de kunst". Het zou
onbillijk zijn het magistrale betoog van Kuy-
per met zijn dreunende volzinnen en zijn forse
stijl te vergelijken met het zoveel rustiger
proza van Steketee, wiens stijl veeleer iets
vrouwelijks had, overigens zonder ooit in
weekheid te ontaarden. Maar dit blijft Ste-
ketees verdienste dat hij, als eerste in zijn
kring, waarin de schoonheid niet zelden als
het ware opzettelijk werd veronachtzaamd,
gewezen heeft op haar betekenis, óók voor het
geestelijk leven.
Deze derde rede zou de laatste zijn die
Steketee zou uitspreken. Een jaar later was hij
van de Theologische school verdwenen.
STEKETEES aanstelling tot docent is zon
der twijfel een gelukkige gedachte geweest
van de curatoren der school en de synode
der christelijke gereformeerde kerk. In hem
kreeg Kampen een man van eruditie. Men
mag veronderstellen dat curatoren en de sy
node bij deze keuze zijn afgegaan op de ad
viezen der andere, oudere docenten, die hem
immers als student hadden leren kennen. Toch
bleek Steketee niet voor zijn taak berekend
niet omdat het hem aan kennis ontbrak,
maar omdat hij die taak anders en hoger op
vatte dan ze opgevat diende te worden. De
jongens die zijn propaedeutische lessen moesten
volgen waren in het algemeen nog te onge
vormd en te onbezonnen om de begaafdheid
van hun leermeester te onderkennen. Dit bleef
voorbehouden aan de oudere studenten die
wekelijks op zijn kamer met hem de Kerk
vaders kwamen lezen. Ook de latere hoog
leraar H. Bavinck, die in Leiden studeerde,
maar de vakanties bij zijn ouders in Kampen
doorbracht, heeft na Steketees dood geschre
ven dat er geen groter genot voor hem be
stond dan om een avond in zijn gezelschap
door te brengen en te genieten van zijn rijke
geest. Voor zijn jongere leerlingen, weldra
een veertigtal, was het echter niet voldoende
Adriaan Steketee op latere leeftijd.
173