ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 6
dienste van Steketee geweest dat hij naast de
verheven waarheid van het Evangelie de on
vergankelijke schoonheid van de Klassieken
heeft aangewezen als een waardevol bezit op
de levensgang van de mensheid. Men zou hem
een christen-humanist willen noemen, als dit
begrip niet een zeer speciale betekenis had ge
kregen en, toegepast op een onomstotelijk ge
reformeerd denker als Steketee, niet tot mis
verstand aanleiding zou geven. „Menschen te
zijn"zo vangt hij zijn inaugurale rede aan,
„in den waren, edelen zin van het woord,
moet het doel van ons streven zijn". Nu be
staat, vervolgt hij dan, het waarachtig mens
zijn alleen in onze gemeenschap met God. De
weg tot God is Christus, en men zou godde
loos handelen wanneer men een andere weg
insloeg om tot volmaaktheid te komen, met
name de weg der wetenschap. Het geloof in
Christus immers staat boven elke wetenschap.
Daarom heeft de wetenschap alleen dan be
staansrecht indien ze in Christus geheiligd is.
„Gelijk het hart het bloed uitdrijft in de ade
ren en tot in de kleinsten voortstuwt, zoo
moeten uit Christus ook voor de wetenschap
de uitgangen des levens zijn". Eerst dan zullen
ze met recht hun naam mogen voeren. Het
zelfde geldt ook voor de schone kunsten. Is
Christus het voedsel der ziel, de wetenschap
pen zijn de zilveren schalen voor die gouden
appelen, alle kostelijk in haar orde. „De theo
logische en anthropologische, omdat zij onze
kennis van Christus kunnen vermeerderen en
daarmee ons verder brengen op den weg tot
God. De natuurwetenschappen en de wis
kunde, waarop zij gegrond zijn, omdat zij ons
de anderen verklaren en vooral kunnen dienen
tot verzorging van ons aardsch leven."
Steketees eerste rectorale rede was een plei
dooi voor de studie van Plato voor de theo
loog. Wel is Plato voor hem een mens die
„buiten de ware verlichting der kennis" stond,
maar niettemin voelt hij een diepe verering
voor deze Griekse filosoof. Als christen is hij
zich ten volle bewust gebleven van hetgeen
het christendom scheidt van Plato's zedeleer
en filosofie, maar hij is objectief genoeg om
waardering te gevoelen voor beider strekking
en inhoud. Zijn zoeken naar waarheid, zijn
leer der liefde, zijn zedeleer, zijn kennisleer
en ten slotte zijn ideeënleer, bij alle kritiek
heeft hij toch een onverholen bewondering en
eerbied voor de verheven gedachten en de
schone vormen waarin deze gestalte hebben
gekregen. Plato mag dan geen wijze zijn ge
weest in de volstrekte zin van het woord, om
dat hij de bron der Wijsheid niet kende, een
begerige naar wijsheid was hij stellig. „En ge
lijk elk dwalend genie veel op zijn pad ont
moet, al bereikt het nooit de bestemming, zoo
vindt ook hij vele waarheden, ja, geleid door
een dichterlijk instinct, dat waarlijk niet ge
ring te achten is, verlicht als het was door den
schemer van het goddelijk Licht, dat in de
duisternis der eeuwen geschenen heeft, schoon
de duisternis het niet begreep, vermoedt hij,
voorspelt hij als 't ware, onbewust profeet uit
het land der behoefte, de eeuwige Waarheid
zelve, nadert haar, noemt haar schier bij
name hoewel hij toch door een onover
komelijke klove van haar verwijderd blijft."
In zijn tweede rectorale rede wees hij op
de betekenis der kunst voor de toekomstige
predikant. Ook hier neemt hij hetzelfde stand
punt in als ten opzichte van de wetenschap.
„Verklaart en versiert hij eene wetenschap,
welke God miskent, de mensch zal met die
wetenschap zich in stouter hoogmoed tegen
God verheffen." Zo min als de mens is de
kunst buiten God op haar plaats. „Zij is het,
die harmonie eischt tusschen alle wezens maar
allereerst tusschen God en den mensch, en,
waar deze hoogste harmonie ontbreekt, zal zij
hare vleugelen niet kunnen ontplooien, zal zij,
niet ongelijk aan een adelaar, wiens schachten
gekortwiekt zijn en die loopen moet langs
den lagen grond, gekwetst in hare natuur, heur
aangeborene vrijheidszucht, kracht en fierheid,
niet kunnen vertoonen." Wie daartegen op
merkt dat in het oude Hellas, vóór het chris
tendom opkwam, de kunst een zo ongemeen
hoge vlucht heeft genomen, hem antwoordt
Steketee dat het Griekse volk in zijn moedige
loop naar de prijs der volmaaktheid heeft ge-
172