ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 4
lend of dit beleid verduidelijkt kan en moet
worden. Daarbij mag zeker in de overweging
worden betrokken de nevenverschijnselen van
de voorlichting, zoals de „onbewuste" recla
me. Hij behoort voorts goede contacten te
hebben met de publiciteitsmedia en op de
hoogte te zijn van de technieken, die het ver
keer tussen overheid en de publiciteit bepalen
(diverse vormen van persconferenties, excur
sies, communiqués etc.). De voorlichtings
ambtenaar is technicus: hij adviseert de keuze
van het voorlichtingsmedium, b.v. excursie,
brochure enz. Hij moet journalistiek gezien
vakman zijn: hij behoort te weten hoé een
communiqué te redigeren, hij behoort kennis
van druktechnieken te hebben om in lay-out-
kwesties rond provinciale publikaties een ge
zaghebbend woord te kunnen spreken. Bij ex
cursies zorgt hij voor een goede documentatie,
let er op dat tijdens deze excursies (van staten
leden, van parlementariërs, van journalisten
b.v.) gevraagde extra-documentatie onverwijld
wordt verzonden. Zijn dienst behoort accu
raat, stipt en hoffelijk te zijn: de voorlichting
is een belangrijk stuk van het provinciale
visitekaartje.
Uiteraard behoort er tussen de voorlich
tingsman en de provinciale diensten en semi-
provinciale diensten een goede verstandhou
ding te bestaan, ook in die zin dat hij deze
instellingen indien nodig eveneens van advies
kan dienen. Belangrijk is voorts het contact
met de provinciale VVV, die op een geheel
ander terrein voorlichting geeft. De provin
ciale als de VVV-voorlichting behoort in
zekere zin geharmoniseerd te zijn: tegenstrij
digheden kunnen veel kwaad doen.
Uit deze globale benadering vloeien zowel
de eisen voort, die aan deze functionaris ge
steld moeten worden als zijn plaats in het
ambtelijk apparaat. Vooral ten aanzien van
deze plaats zijn enkele nadere opmerkingen
gewenst. In dit verband herinneren wij aan
de hierboven geciteerde uitspraak over de
overheidsvoorlichting van de commissie uit
het Nederlands Gesprekscentrum. Daarin
staat dat de organen van overheidsvoorlich
ting óók tot taak hebben „alle beletselen weg
te nemen welke een vrije meningsuiting kun
nen verhinderen" en voorts „medewerking te
geven aan de organen van de publieke opinie
teneinde deze door een juiste voorlichting in
staat te stellen hun taak ten opzichte van de
meningsvorming van het publiek te volbren
gen". Deze formulering wijst op de zelf
standigheid van de functie. Deze zelf
standigheid is ook in ander opzicht gewenst:
de bewuste ambtenaar moet de vrijheid
hebben iedere afdelingschef of diensthoofd te
adviseren zonder daarbij verstrikt te raken in
allerlei ambtelijke gezagsverhoudingen. Zijn
plaats kan derhalve niet die van een subaltern
ambtenaar zijn en zijn bureau kan niet worden
toegevoegd aan de een of andere bestaande
afdeling. De voorlichtingsfunctionaris behoort
rechtstreeks onder het college (of onder de
griffier) te ressorteren. Zijn unieke en speci
fieke taak staat hem bovendien niet toe zijn
werk te combineren met daaraan geheel
vreemde neventaken, b.v. die van het nog
altijd zo mysterieuze Bureau ontwikkeling
Zeeland. Ten slotte nog dit: uiteraard behoort
zijn werk geheel te passen in het beleid van
Gedeputeerde Staten.
Met deze laatste opmerking is wellicht nog
het belangrijkste van het geheel aangeduid:
het college van Gedeputeerde Staten behoort
a priori er van uit te gaan dat een bewuste en
systematische zorg voor de externe betrekkin
gen gewenst is. Dat gaat hier niet zozeer om
een besluit dan wel om een houding. Is de wil
goede relaties te onderhouden met de buiten
wereld niet voortdurend aanwezigdan kan
de beste voorlichtingsambtenaar niets uit
richten. De praktijk van veel overheidsvoor
lichting wijst op het bestaan van spanningen,
spanningen tussen de eisen van voorlichting
en de te dien aanzien verkeerde geesteshouding
van de bestuurder. Een goede overheidsvoor
lichting ontstaat pas dan als die overheid vol
ledig begrip heeft voor de eisen, die de open
baarheid van het bestuur in het hedendaagse
leven stelt.
102