ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 2
waarvoor het goed functioneren van de haven
een uiterst essentiële zaak was, kunnen wij ons
voorstellen dat tegen vergaande maatregelen
niet werd opgezien 7). Het graven en onder
houden van een houwer, of, zoals in sommige
gevallen bij de aanleg van een nieuwe haven
gebeurde, het handhaven van de oude haven
als houwer voor de nieuwe 8), was nl. een
kostbare en ingrijpende aangelegenheid. Men
bedenke ook welk een grondoppervlak direct
naast of zelfs in de stad gelegen eraan moest
worden opgeofferd. Zou dit alles verantwoord
zijn geweest om een maalkracht te verkrijgen
die als men de windmolen hier buiten be
schouwing wil laten ook door een rosmolen
kan worden geleverd?
Ik geloof er dan ook niet erg in dat men,
zoals Tutein Nolthenius zegt, een deel van
de haven afdamde om op die manier een spui-
bassin te krijgen voor een watermolen. Wel is
het omgekeerde m.i. voor de hand liggend,
nl. dat men de ten behoeve van het „bewaren"
van de haven aangelegde kostbare houder
mede produktief heeft willen maken voor een
watermolen 9). Als we het zo zien is het dui
delijk dat een houder ook zonder molen denk
baar is, zoals wij ook inderdaad verschillende
spuibassins kunnen aantreffen, waarbij van
een molen niets bekend is 10).
Overheid en watermolen
DE zinsnede in het artikel van Fockema
Andreae n): „de aanleg en exploitatie
der watermolens vereist concentratie
van economische en politieke krachten: vor
ming en handhaving van opgelegde of wel
vrijwillig aanvaarde monopolies", geeft een
doorzicht dat ook voor de watermolens in de
Zeeuwse steden belangwekkend is.
Het molenrecht kwam in Zeeland toe aan
de heer, en zonder diens vergunning kon niet
worden gemalen 12).
Men zou in zekere zin als tegenpool van het
molenrecht kunnen beschouwen een maal-
plicht, in die zin dat de overheid de verplich
ting op zich voelde rusten steeds voor vol
doende maalcapaciteit te zorgen om de bak
kerijen te helpen, ook bij het optreden
van langdurige windstilte, of bij het uit
vallen van de op de wal geplaatste wind
molens ingeval van een belegering. Om in
moderne termen te spreken: het maalbedrijf
was overheidstaak en moest een overheids
bedrijf zijn, waarvan de regelmatige werking
verzekerd was.
Daarnaast was de molen een niet te onder
schatten bron van inkomsten. De eerste maal
dat een Nederlandse getijmolen in een acte
genoemd wordt, nl. de Zierikzeese watermolen
in 1220, is er sprake van een schenking van
de inkomsten van de molen door de graaf aan
zijn echtgenote 13).
Voor de getij-watermolen komt er echter
vaak nog een specifiek element bij. Wij kunnen
de inrichting van zulk een molen verwachten
wanneer de exploitant gebruik kan maken
van een op economische basis verantwoord
aangelegd waterbassin.
In de meeste gevallen zal dit zijn geweest
wanneer ten dienste van de haven een spui-
bassin werd aangelegd en onderhouden. Wij
kunnen dan ook vermoeden dat de getij-water
molens in Zeeland en dan waarschijnlijk
naar Vlaams voorbeeld hun intrede zullen
hebben gedaan toen allengs aan de havens
hogere eisen werden gesteld; alsook dat er een
zekere parallellie ligt in de maatregelen van
de graaf in het algemeen ter bevordering van
welvaart, handel en levenszekerheid enerzijds,
en de inrichting van watermolens ander
zijds 14).
Zowel om het publieke belang als om de in
komsten ervan moet er voor de stad zeer veel
aan gelegen zijn geweest de watermolen
zelf in handen te krijgen. Wij zien dan ook
dat de graaf, als hij een stad begunstigen wil,
haar de watermolen of de vergunning tot de
bouw van een nieuwe watermolen afstaat, zij
het tegen betaling van een zekere jaarlijkse
pacht.
Zo graaf Willem III aan Zierikzee in 1321,
en Karei V aan dezelfde stad in 1528, Jan III
in 1499 aan Bergen op Zoom, prins Willem I
aan Arnemuiden in 1578.
40