ZEEUWS TIJDSCHRIFT
No. 2
te pas kwam na een mislukte liefdes-expeditie van
mijn vriend de domineeszoon naar de Oostwate
ring, toen we de hele weg terug lopen moesten.
En nu we toch in de geitestal zijn: „w^ slapen
vannacht in 't schuurtje, in 't schuurtje, in 't schuur
tje, in 't schuurtje bij de geit!" of was het de meid?
Het hoorde kennelijk tot de dronkemans-uitgaans-
liedjes, even toepasselijk als „We gaannognie' na
huis!" en „Wie z'n 'oed is dat?" Er was ook een
mooi cynisch lied, dat van speciaal Middelburgs
fabrikaat moet zijn geweest. Het bloeide in dien
tijd, dat er allerlei fraude's aan het licht kwamen
op de toen hier gevestigde bookmakerskantoren.
Er was nogal eens afgunst geweest op de ver
diensten van de klerken, die daar werkten. Maar
diverse lieden hadden hun innig bevredigde re
vanche, toen we allemaal zongen van: „en de
héren van het engels kantoor, die gaander met
de kas vandoor! Aliolo, bij óns gaat alles zó!"
Dat was het refrein en het kon bijzonder iro
nisch gezongen worden. Er was ook een vers
van de „twee blauwe ogen, die hebben me be
drogen", waarschijnlijk hetzelfde lied als „O wat
een parel was toch mijn Karei, de mooiste jongen
van dè Jordaan!" kennelijk van Amsterdams ori
gine; de literatoren mogen me nog eens uitzoeken,
wat mooie Karei van Querido ermee te maken
heeft gehad. Er was een enthousiast: „en 'k'eb
nog nóóit zo'n mooi vuurwerk op Schevening
gezien" en er was een gemeen dreinende deun,
die begon met het „O, o, o, wat isser met die èr-
reme meid en O, o, o, wat isser met die meid?" er
volgde dan een scabreuze middenpartij, waarna
het allergemeenst insinuerende O, o, o, weer in
zetten kon. Dat kon zo eindeloos dóórgaan, het
was speciaal geschikt om zinloos op dóór te stam
pen, b.v. met Annetje en Liesje in de Domburgse
tram en in de kroegen, ik heb nooit een stommer
ding gekend. Gek genoeg zit het onverbrekelijk
bij me verbonden met Vergilius' Aeneas bij een
restantje kille fabrieksmelk in een ha If I i terflesje,
ik zat toen voor mijn Staatsexamen en had een
kamer naast „het Melkboerinnetje" op de Varkens-
markt. Die arme meid heeft me wat gehinderd,
de hoogdravende Aeneas trouwens ook; ik kan ze
géén van beiden meer zetten. Merkwaardigerwijze
moest ik een paar jaar later een volle Zaterdag
avond-danszaal van het Domburgse Badpaviljoen
en het was nog wel in de aristokratische jaren!
het was nog volledig het klassieke, selecte Pavil
joen „van meneer Elout" zien rondwervelen op
diezelfde melodie, datzelfde gemene, opjagende,
insinuerende opdrijven, het lijflied van de boeren
kinkels waarachtig! Ik vond de hogere standen
toen wel érg in de decadentie, dien avond. Het
zelfde gebeurde wat later met „O me lieve Matilde,
asje'n'es wist wattik wilde!", ook hierop draaide
de zaal, maar dat was tenminste niet zo'n vuile
melodie en niet zó ver verwijderd van het helemaal
balzaalfahige „O me lieve zwartkop, voel'es hoe
me hart klop", dat al sinds onheugelijke tijden in
het seizoen hier werd gespeeld door die twee
broers, waarvan ik den naam kwijt ben, een violist
en een pianist, die speelde als een elektrische
piano, één van hen was kreupel; ze gaven den
indruk, dat ze zelfs in hun slaap nog even maat
vast en feilloos hun stereotiepe nummers konden
voordendag brengen. Waren het soms de Hu-
bregtse's? Van hen naar de dameskapel van den
Vlissingsen dirigent Bekker is maar een kleine stap.
Het feit dat zijn naam natuurlijk fataal tot het rijm
woord „lekker" voerde, is wel niet de minste reden
geweest, waarom het loflied van de straat op de
meisjes van Bekker zo langdurig en frenetiek door
de stoute jongetjes moest worden gezongen. Ove
rigens had het een keurig nette variatie over de
meisjes van de slager, die zo mager waren. En
was het niet door het staatsiebezoek aan de Franse
hoofdstad van den koning van Annam met zijn
staatsdanseresjes Rodin maakte er verrukkelijke
tekeningen van dat er een tijdlang een frans
gescandeerd versje door onze hoofden maalde over
„me tonkiti - me tonkiti - me tonkinoise"? Cabaret
liedje en straatlied gingen zich misschien in die
jaren tegen 1914 aan meer en meer vermengen?
Onder de leiding der draai-orgels? In elk geval on
vervalst Lagelanden-lomp was nog het „hop hop
hop hangt die socialen op" waarmee de jeunesse
dorée in 1909 nog een of ander feest in de Abdij
vierde.
ER zouden mooie uitschieters te plegen zijn
van dit lied uit naar de politiek van die
dagen. Er dwalen ook restanten rond van
het straatlied uit den tijd der grootouders,
flarden die ze bewaard hadden; één ervan was
„van Tèrèrèboemdiejee" en had ergens iets met
Sequah te maken weet iemand nog wie dat
was? en er lopen verleidelijke verbindingen
naar de zwaarmoedige liederen van de Westkappe-
laars als ze Zaterdags uit hun polderketen naar
huis gingen, en met de boerendeunen van kermis
en spelerijden we zullen alle deze verleidingen
weerstaan. Het zou te ver voeren en het hoort ook
niet meer zo tot het speciaal Middelburgse straat
patroon van vóór den eersten wereldoorlog. Laten
we liever nog even memoreren, hoe ook de leven
loze dingen geluiden konden produceren, die je
omdat het zo stil was de halve stad ver horen
kon en die aldus en mede in verband met hun
regelmatig verschijnen een zekere bevredigend
bindende functie vervulden. Ze waren nu niet zo
bar belangrijk, maar ze maakten de stilte hoorbaar,
48