No. 2
ZEEUWS TIJDSCHRIFT
zeelucht. Vöddoo, dat verwaarloosde, doodver
moeide geluid, het kwam regelrecht op uit de
zieke fundamenten van het Middelburg der negen
tiger jaren. Het Middelburg waar de tbc floreerde.
Ook waren er de log denderende, van allerlei
roestige ijzerwerken rammelende, van de eigen on
behouwen zwaarte donderende vuilniskarren, grijs
van as en roest en stof, moeizaam vorderend langs
de huizen, begeleid door een grauwe, verstofte
cynicus die de vuilnisbakken tilde en omkeerde in
den hades daarbinnen en die het slaperig voort
sukkelende paard dirigeerde, het paard; even grijs
van stof als zijn baas, maar dat overigens misschien
nog wel de minst melancholieke was van de drie.
Af en toe kwam er dan een doodsroep, diep uit
de krochten van den begeleidenden hypochonder:
„hüülte!" zo klonk dat.
NEEN, het totaalbeeld, dat er uit die straat
roepen te vormen valt, is niet zó opwek
kend. Laten we daarom liever overstappen
naar de straatliederen, alsmede straat
geluiden toch, waarmee de uitzichtlozen van toen
zich gratis diverteerden. Armoe en plezier, dat heeft
goddank even intieme als oude relaties. De misère
mag nóg zo miserabel zijn, ze krijgt de mensen er
toch nooit helemaal onder.
Mijn verste herinnering hier reikt tot: „Sien, Sien,
Sienelamelosl", het moet ongeveer 1895 geweest
zijn en verdween algauw spoorloos, zoals al die
dingen, plotseling uit hef niet opgekomen, even
snel weer verdwijnen. Alleen in 1909 waarachtig,
tot mijn stomme verbazing, was daar een vers uit
Indië gekomen klasgenoot, die het vlot opdreunde
in het Maleis; daarginder leefde hef nog lustig
blijkbaar. Wonderbaar zijn 's levens wegen!
Er was ook een bepaald opgewekt: „Hèb je soms
de kleine Cohn gezien? 't Is een jongen van een
jaar of tien"; vermoedelijk een overgewaaid restant
van een of andere Berlijnse schlager. Het verdere
signalement van het jongetje is me helaas ont
schoten, maar wel is me bijgebleven, hoe de naam
nog jarenlang bleef hangen op de schouders van
een zeer achtenswaardig Middelburgs handelsman,
die wat klein van stuk was uitgevallen. In den
grond is de volkshumor niet malicieus, maar ze
heeft een scherp oog. Er waren méér slachtoffers,
er was b.v. een tartend lijzerige dreun, waarmee
we een stakker van een krantenloper inviteerden
zijn neus eens te laten zien, „hij lijkent wel een
naaimachien"; we vonden dat die te lang was en
dat werd hem met de meedogenloze wreedheid
der kinderen eindeloos duidelijk gemaakt. Opdat
hij kwaad zou worden en uitvallen, vergeefs na
tuurlijk, dat was het hoogtepunt. Er was ook het
verbeten lied tegen de Engelse concentratiekampen
fatsoenlijke lieden, die Engelsen, maar Joe
Chamberlain en Kitchener zijn ermee begonnen!
in den Boeren-oorlog; de regels: „arme vrouw en
kinders, schande voor dat Engeland!" zijn blijven
zitten. Voornamelijk doordat we er een variatie
op hadden, waarmee we een orgeldraaiersvrouw
plaagden, die in de buurt van onze toch zo héél
nette Blankert-school woonde; de kritieke regels
luidden: „z'n urregeltje piept en z'n vrouwtje'n'ei
ferdriet en z'n kinders die lope'n op klóöompe!" En
verder het refrein: „èrreme Vrouw van Hemert.
het maakte haar woedend, ze verdroeg geen kritiek
op haar huwelijk, het succes van ons tergen was ge
garandeerd. Tot het schoolhoofd er een stokje
voor stak. Maar de blagen konden ook vertederen.
Mij ten minste. Er was een dreuntje, dat maar één
maal per jaar zijn kop opstak, dat was in het
allerteerste van de lente, als de liefelijkheid van
daarbuiten zelfs kwam zwemen tot op de Varkens-
markt en de Vlissingse straat. Dan dwaalde er in
de lichte Juni-avonden een onschuldig slingertje
kleine kinderen rond daar, zo'n twintig minstens,
ze liepen gearmd, het was maar een eentonig
dreuntje van „èrm-in-èrm-de-Gortstraat-in", einde
loos herhaald, de Gortstraat kreeg dan iets van het
beloofde land, het hele geval had iets van een
kinderkruistocht in miniatuur. Herinner ik me goed,
dan kwam er nog wel eens een tweede regel achter
aan: „en van hièrniet en van daar niet en van
overaaaaall niet!", al even zinloos en, om on
naspeurlijke lenteredenen, al even ontroerend. Ook
de term „overal niet" kwam je later literair zo af
en toe wel mooi van pas. Sommige straatliederen
raken het gemoed direkt. Met wat voor furie heb
ben we niet de overwinningen van de Transvaalse
boeren op dat perfide Albion uitgevierd en uit
geschreeuwd, als er weer zo'n mooi bulletin bij
de Middelburgse Krant in de Sepierstraat hing. Alle
overwinningen op die lamme Engelsen, dat was
zoiets als vuistslagen in een veren bed, dat voelde
je wel, het hielp allemaal immers niets, maar des
te fanatieker brulde je van „En de boeren hébben
't overwonnen, hiep hiep hoera! hiep hiep hoera!"
Al vroeg leerde je het merkwaardige verschijnsel
verdragen, dat je met je sympathieën altijd aan
den kant van de verliezers bleek te staan.
Er waren ook minder „geëngageerde" liederen.
Zo van: „Jeanètteke ging trouwen, al mét een
brigadier, ze kónnie vannem houwe, z'ad lièver 'n
kanonnier", waarna dan de volkomen irrelevante
regel „O Jeanetteke, hoe oud zijt Gij?" volgde en
nog een even onbegrijpelijke notitie over een trom-
petteke. Er was het onvergetelijke „bokkie bokkie
bè!" dat begon met „mijn vader had twee bokkie's,
twee bokkies zonder staart!", onvergetelijk omdat
je er zo lekker op lopen kon, wat een keer heel erg
47